ECLI:NL:RVS:2006:AV5031

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600929/1 en 20060929/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor project in Castricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar, die op 22 december 2005 een beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, wonend te Castricum, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Castricum, die op 17 december 2004 een bouwvergunning en vrijstelling verleende voor de bouw van acht patiowoningen, veertien appartementen, een parkeerkelder en winkelruimten op het perceel Burgemeester Mooijstraat 21 t/m 25 te Castricum. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de bouwplannen niet in strijd zijn met de geldende bestemmingsplannen, ondanks dat het bouwplan niet volledig in overeenstemming is met de bestemmingen die op het perceel rusten.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2006 ter zitting behandeld. Appellanten hebben betoogd dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot onevenredige hinder, met name door de hoogte van het woon-/winkelcomplex. De Voorzitter heeft echter geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan onevenredige hinder zal opleveren. Ook het betoog van appellanten over de behoefte aan parkeerplaatsen in de parkeerkelder is door de Voorzitter verworpen, waarbij werd gewezen op eerdere onderzoeken en verklaringen van betrokken partijen.

De conclusie van de Voorzitter is dat de voorzieningenrechter in zijn oordeel terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling kon handhaven en dat de bouwvergunning terecht is verleend. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening of voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200600929/1 en 20060929/2.
Datum uitspraak: 7 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Castricum,
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/2501 en 05/2502 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 22 december 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) aan Projectgroep Het Bolwerk (hierna: vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van acht patiowoningen, veertien appartementen, een parkeerkelder en winkelruimten op het perceel Burgemeester Mooijstraat 21 t/m 25 te Castricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 17 december 2004 met inachtneming van vernieuwde bouw- en situatietekeningen gehandhaafd, onder aanvulling en gedeeltelijke vervanging van de bij dit besluit behorende ruimtelijke onderbouwing.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 februari 2006 heeft vergunninghouder van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door M. Tromp en T. Walta, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
2.1.    Overwegingen
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.    Het bouwplan voorziet in de bouw van winkelruimten aan de Burgemeester Mooijstraat met daarboven veertien appartementen, verdeeld over twee bouwlagen. Op het voorheen onbebouwde binnenterrein achter het woon-/winkelcomplex zullen vijf bovengrondse parkeerplaatsen en acht patiowoningen worden gerealiseerd, met daaronder een parkeerkelder met 65 parkeerplaatsen.
2.4.    Ingevolge het bestemmingsplan "Dorpskom" rusten op het voorste deel van het perceel, bezien vanaf de Burgemeester Mooijstraat, de bestemmingen "Woningen (WO)", "Winkels (WI)", "Kantoren (K)" en "Erf(E)".  Op het binnenterrein rusten de bestemmingen "Erf (E)" en "Tuinderij". Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, WRO vrijstelling verleend.
2.5.    Het college en vergunninghouder stellen dat appellanten ten onrechte ervan uitgaan dat de sloot die naast het perceel is gelegen zal worden verdiept en deels zal worden gedempt. Appellanten hebben daarop ter zitting hun desbetreffende betoog laten vallen.
2.6.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot onevenredige hinder bij met name [twee van de appellanten] omdat direct achter hun percelen zich een zijmuur van het woon-/winkelcomplex met een hoogte van bijna tien meter zal bevinden.
2.7.    De woningen van laatstgenoemden staan in de [locatie], die haaks is gelegen op de Burgemeester Mooijstraat. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, gaat de Voorzitter ervan uit dat het dichtstbijzijnde deel van het bouwplan, dat een hoogte heeft van drie meter, is geprojecteerd op een afstand van ongeveer 1,20 tot 1,40 meter tot de erfgrens aan de achterzijde van de tuinen van [twee van de appellanten]. Voorts gaat de Voorzitter ervan uit dat de door appellanten bedoelde zijmuur van het woon-/winkelcomplex is geprojecteerd op een afstand van ongeveer zes meter tot de perceelsgrens van laatstgenoemde. De afstand van de zijmuur tot de perceelsgrens van [een van de appellanten] is groter. Gelet op de bouwtekeningen, is verder aannemelijk dat [twee van de appellanten] in ieder geval vanuit de benedenverdieping van hun woning nauwelijks zicht hebben op de zijmuur van het woon-winkelcomplex. Onder deze omstandigheden en in aanmerking nemend dat het perceel in de dorpskern van Castricum is gelegen, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan zal leiden tot een zodanige belemmering van het uitzicht dat dit onevenredige hinder oplevert. Het betoog faalt derhalve.
2.8.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er voldoende behoefte is aan de in de parkeerkelder te realiseren parkeerplaatsen.
2.9.    Ongeveer de helft van de parkeerplaatsen in de parkeerkelder is bestemd voor de toekomstige bewoners van de appartementen en de patiowoningen en de huurders van de winkelruimten. Volgens vergunninghouder zullen de resterende parkeerplaatsen worden verhuurd of verkocht aan omwonenden, in de omgeving gevestigde winkeliers en winkel- en kantoorpersoneel. Het college heeft in dat verband in het besluit van 16 augustus 2005 gewezen op een brief van de Ondernemersfederatie CAL en de Winkeliersvereniging Castricum Centrum van 22 juni 2005, waarin zij onder meer aangeven dat zij er bij de ontwikkelaar van het bouwplan op hebben aangedrongen de parkeerkelder voor langparkeerders als ondernemers en omwonenden uit te breiden. Voorts heeft het college gewezen op de resultaten van een parkeeronderzoek dat eind 2002 en begin 2003 in opdracht van de gemeente en in samenwerking met de ondernemersfederatie is uitgevoerd. Gelet daarop kan voldoende aannemelijk worden geacht dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan ook voor wat betreft deze parkeerplaatsen voldoende is gewaarborgd. De door appellanten uitgevoerde enquête leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of de voorzieningenrechter een eerst ter zitting door vergunninghouder overgelegde lijst van namen van personen en bedrijven die geïnteresseerd zouden zijn in een parkeerplaats in de parkeerkelder bij zijn oordeel mocht betrekken behoeft gezien het vorenoverwogene geen beantwoording. Overigens is ter zitting bij de Voorzitter van de zijde van vergunninghouder verklaard dat inmiddels vier parkeerplaatsen zijn verkocht. Het betoog van appellanten dat moet worden gevreesd dat de parkeerkelder uiteindelijk een openbaar karakter zal krijgen, faalt. Mede in aanmerking nemend hetgeen hiervoor omtrent de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan is overwogen heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat deze vrees voor ongegrond moet worden gehouden. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht kan onvoldoende reden worden gevonden voor het aannemen van het tegendeel. Het betoog faalt derhalve.
2.10.    De conclusie is dat de voorzieningenrechter in hetgeen appellanten naar voren hebben terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling kon handhaven en derhalve ook met juistheid heeft geconcludeerd dat de bouwvergunning eerste fase terecht - gewijzigd - is gehandhaafd.
2.11.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12.        Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006
201.