200504724/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2005, met kenmerk M-04124, heeft verweerder ambtshalve de aan de [vergunninghoudster] verleende milieuvergunning voor een loonwerk- en mestver- en bewerkingsbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gewijzigd. Dit besluit is op 20 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, rechtsbijstandverlener, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met de geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de woningen Beentjesweg 2 en 3, zoals opgenomen in voorschrift 3.1. van het bestreden besluit. Volgens appellant is onvoldoende gebleken dat aan deze normen kan worden voldaan.
2.3.1. In voorschrift 3.1 is, voor zover thans van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,Lt), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de woningen Beentjesweg 2 en 3 niet meer mag bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.2. Volgens verweerder is deze wijziging van de voorheen geldende geluidnormen, die 45, 40 en 35 dB(A) bedroegen in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, mogelijk zonder dat de bedrijfsvoering van appellant wordt beperkt. Daarbij wijst verweerder op een geluidrapport van Akoestisch Adviesburo van der Boom BV van 23 augustus 1995 (hierna: rapport van der Boom), waarin met name het geluid van de loonbedrijfactiviteiten is onderzocht en een geluidrapport van Adviesbureau de Haan van 24 mei 2002 (hierna: rapport de Haan), opgesteld ten behoeve van een uitbreidingsvergunning voor het aantal transportbewegingen in relatie tot de mestactiviteiten. Volgens verweerder kan uit deze beide rapporten, in samenhang gelezen, worden opgemaakt dat de nieuwe normen voldoende geluidruimte bieden voor zowel de loonwerkactiviteiten als de mestactiviteiten.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat in de onderliggende vergunningen de geluidnorm van 45 dB(A) in de dagperiode gold op enig punt op 50 meter van de grens van de inrichting. De woningen Beentjesweg 2 en 3 liggen op 80 meter afstand en verder van de inrichting, zodat de geluidbelasting ter plaatse van die woningen in elk geval minder was dan 45 dB(A). Nu verweerder niet heeft onderzocht hoeveel minder, kan niet worden vastgesteld of de gewijzigde normen voor de woningen Beentjesweg 2 en 3 een aanscherping vormen van de oude geluidnormen en of de wijziging in zoverre in het belang is van de bescherming van het milieu, zoals verweerder meent.
De vraag of de gewijzigde geluidnormen kunnen worden nageleefd, kan volgens het deskundigenbericht niet worden beantwoord met behulp van de twee door verweerder gebruikte rapporten, aangezien de berekeningen en de uitgangspunten in beide rapporten op een aantal punten van elkaar verschillen. Zo ligt meetpunt 2 in het rapport van der Boom op een andere gevel dan in het rapport de Haan. Voorts is de feitelijke situatie rondom de inrichting gewijzigd ten opzichte van de situatie waarvan in het rapport van der Boom is uitgegaan.
Gezien het voorgaande heeft verweerder onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante akoestische feiten, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Gezien het voorgaande dient het besluit te worden vernietigd wat betreft voorschrift 3.1 en voor zover de aan de onderliggende vergunningen verbonden normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn ingetrokken.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 12 april 2005, kenmerk M-04124, wat voorschrift 3.1 betreft en voor zover daarbij de aan de eerder verleende vergunningen verbonden normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn ingetrokken;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voorst tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Voorst aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Voorst aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006