ECLI:NL:RVS:2006:AV5037

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509504/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor varkenshouderij en de rechtsgeldigheid van voorschriften

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, waarbij op 30 september 2005 een vergunning is verleend voor een varkenshouderij op een specifiek perceel. Dit besluit werd op 12 oktober 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 17 november 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 15 december 2005 een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 16 februari 2006, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze datum van toepassing blijft op het onderhavige geding. De verleende vergunning betreft een uitbreiding van de inrichting met 700 opfokgeiten, terwijl eerder al een revisievergunning was verleend voor het houden van een aanzienlijk aantal vleesvarkens en andere dieren.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 in strijd is met de Wet milieubeheer, omdat verweerder ten onrechte een rechtgevolg heeft willen verbinden aan toekomstige regelgeving. De beroepsgrond van appellante slaagde, en het beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het voorschrift 3.1.2 aan de vergunning was verbonden. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 maart 2006.

Uitspraak

200509504/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. L. Polinder, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H. de Vries en J.H. Abbing, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het uitbreiden van de inrichting met 700 opfokgeiten tot 61 dagen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 12 februari 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.735 vleesvarkens, 225 guste en dragende zeugen, 64 kraamzeugen, 16 opfokzeugen, 5 beren en 1.012 biggen. Daarnaast is door appellante op 11 oktober 2001 een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan.
2.3.    Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.4.    Appellante betoogt dat in de considerans van het bestreden besluit alsmede in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 ten onrechte is bepaald, dat de aangevraagde en vergunde opfokgeiten in een toekomstige vergunningaanvraag niet mogen worden omgewisseld in andere diersoorten.
2.4.1.    In vergunningvoorschrift 3.1.2 is bepaald dat indien een landelijke stankwet van toepassing wordt waarin, in tegenstelling tot de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, wel omrekeningsfactoren voor opfokgeiten tot 61 dagen worden gesteld, deze dieren niet mogen worden omgewisseld in andere diersoorten waar mestvarkeneenheden voor zijn vastgesteld, zolang het bedrijf in een overbelaste situatie voor stankhinder zit.
2.4.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft.
2.4.3.    Voor zover het beroep van appellante is gericht tegen overwegingen van verweerder in de considerans van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat deze overwegingen geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit zijn, zodat het beroep op dit punt ongegrond is.
De Afdeling is van oordeel dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 in strijd is met het systeem van de Wet milieubeheer. Ten onrechte heeft verweerder met de in voornoemd voorschrift opgenomen voorwaarde reeds thans een rechtgevolg willen verbinden aan eventuele toekomstige van toepassing zijnde regelgeving. Verweerder dient de vergunningaanvraag te beoordelen aan de hand van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van een beslissing op die aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij voorschrift 3.1.2 aan de vergunning is verbonden.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 30 september 2005, kenmerk Bmz/EV/A28-05, voor zover daarbij voorschrift 3.1.2 aan de vergunning is verbonden;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,27 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Midden-Drenthe aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006
159-443.