200504091/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1376 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een appartementengebouw aan de [locatie], te 's-Hertogenbosch, kadastraal bekend sectie […] nummer […].
Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2005, verzonden op 31 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.H.F. Teunissen en A.J.M. van Esch, gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend: telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend, gelet op artikel 46, vierde lid, van de Woningwet. Appellante keert zich in dit verband tegen het oordeel van de rechtbank dat ter plaatse het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1945" vigeert.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat voor een gedeelte van de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1945" (hierna: het Plan in hoofdzaak) van kracht is. Het Plan in hoofdzaak is als onderdeel van het "Uitbreidingsplan voor de gemeente 's-Hertogenbosch"(hierna: het Uitbreidingsplan) op 5 augustus 1944 in ontwerp vastgesteld, hetgeen appellante ook niet betwist. Anders dan appellante acht de Afdeling het voldoende aannemelijk gemaakt dat dit Plan in hoofdzaak vervolgens als onderdeel van het Uitbreidingsplan op 1 maart 1945 is vastgesteld, ondanks het feit dat zich geen aanduiding betreffende dat vaststellingsbesluit op de plankaart van het Plan in hoofdzaak bevindt. Het vaststellingsbesluit bevat geen aanwijzingen waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Plan in hoofdzaak daar geen deel van uitmaakt. Uit onderdeel B van het vaststellingsbesluit kan worden afgeleid dat dit ziet op de vaststelling van het gehele Uitbreidingsplan, dat bestaat uit plannen in onderdelen en, voor zover nog geen plan in onderdelen beschikbaar is, uit een plan in hoofdzaak. De door appellante voorgestane lezing van dat besluit, inhoudende dat het Plan in hoofdzaak is uitgezonderd van de vaststelling, volgt de Afdeling derhalve niet. De omstandigheid dat uit de Nota van toelichting bij het ontwerp van het Uitbreidingsplan is af te leiden dat het Plan in hoofdzaak geen deel uitmaakt van het Uitbreidingsplan, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het vaststellingsbesluit van later datum is dan die Nota van toelichting. Het is, gelet op de door het college overgelegde brief van architectenbureau Verhagen, Kuiper en Gouwetor van 15 maart 1944, voldoende aannemelijk dat het Plan in hoofdzaak eerst na het vervaardigen van de Nota van toelichting gereed is gekomen. Voorts komt de waarmerking "Behoort bij het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van den 27n mei 1946, G. nr. 435" op zowel de plankaart van het Plan in hoofdzaak als op het vaststellingsbesluit van het Uitbreidingsplan van het college van 1 maart 1945 voor. Het betoog dat dit waarmerk per vergissing op de plankaart is geplaatst, komt de Afdeling, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk voor. Hierin ziet zij derhalve evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel dat het Plan in hoofdzaak niet van kracht is. Het betoog dat het Plan in hoofdzaak niet voorkomt op het "Overzicht van de vaststelling van de uitbreidingsplannen der gemeente 's-Hertogenbosch" van eind jaren veertig en de door de gemeente tot voor kort gebruikte "Overzichtskaart van geldende bestemmingsplannen" leidt niet tot een ander oordeel, omdat aan deze documenten geen juridische betekenis kan worden toegekend. Dat het college en de raad zich gedurende lange tijd geen rekenschap hebben gegeven van het feit dat het Plan in hoofdzaak ter plaatse van kracht is, kan niet afdoen aan de gelding ervan.
2.4. Omdat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het Plan in hoofdzaak ter plaatse geldende bestemming "Agrarische bouw A", is geen sprake van een van rechtswege verleende vergunning als bedoeld in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet.
2.5. Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan het betoog van appellante dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, wat daar verder ook van zij, dat het college, gelet op de strijd met de bouwverordening, de van rechtswege verleende bouwvergunning, voor zover daarvan sprake zou zijn, had moeten herroepen.
2.6. Appellante betoogt met recht dat de rechtbank de beginselen van een behoorlijke procesvoering heeft geschonden. De rechtbank heeft het college de gelegenheid geboden om afschriften van de eerst ter zitting genoemde stukken na de zitting over te leggen, maar heeft vervolgens geweigerd de reactie van appellante daarop bij haar oordeel, dat mede op die stukken is gebaseerd, te betrekken. De Afdeling acht dit in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor. Aangezien appellante in hoger beroep haar standpunt ten volle heeft bepleit en met nadere stukken heeft kunnen onderbouwen, ziet de Afdeling hierin echter geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006