ECLI:NL:RVS:2006:AV5049

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503367/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidie door het College voor zorgverzekeringen en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97) door het College voor zorgverzekeringen, dat zijn rechtsvoorganger, de Ziekenfondsraad, bij besluit van 16 september 1997 van appellante, de stichting "Stichting Vivent", heeft teruggevorderd. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen dit terugvorderingsbesluit, dat door verweerder op 24 maart 2005 ongegrond is verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelt dat het teruggevorderde bedrag nooit door haar of haar rechtsvoorganger is ontvangen.

De Raad van State heeft de zaak op 13 december 2005 behandeld. Tijdens deze zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat en een andere vertegenwoordiger, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door twee medewerkers. De Raad heeft overwogen dat het College voor zorgverzekeringen niet voldoende heeft aangetoond dat het terug te vorderen bedrag daadwerkelijk door appellante of haar rechtsvoorganger is ontvangen. Dit is van belang omdat de terugvordering gebaseerd is op een besluit dat al jaren onherroepelijk was, waardoor appellante niet kon verwachten dat zij met een terugvordering rekening moest houden.

De Raad concludeert dat de beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 niet deugdelijke motivering heeft en dat verweerder niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard. Daarom wordt het beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2005 vernietigd. Verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij de overige gronden van het beroep niet meer besproken hoeven te worden. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

Uitspraak

200503367/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Vivent", voorheen de stichting "Stichting Gezinsverzorging Stadsgewest 's-Hertogenbosch", gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen, voorheen de Ziekenfondsraad,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft verweerder het bedrag dat zijn rechtsvoorganger, de Ziekenfondsraad, bij besluit van 16 september 1997 van appellante heeft teruggevorderd, nader vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97).
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.P. Kamerbeek, advocaat te Tilburg, en A. Kuilboer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase en dhr. J. Knollema, werkzaam bij verweerder, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen − zoals dit luidde ten tijde hier van belang − worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten betaald de uitgaven voor andere door de Ziekenfondsraad aan te geven doeleinden, verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten of met de volksgezondheid in het algemeen.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de op bovengenoemd artikel gebaseerde Regeling subsidiëring Ziekenfondsraad gezinsverzorging 1993 (Stcrt. 1993, 9, hierna: de Regeling) stelt de Ziekenfondsraad voor januari 1993 de voor elke instelling voor gezinsverzorging voor 1993 geldende aanvaardbare kosten vast.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling stelt de Ziekenfondsraad, na ontvangst van de jaarrekening 1993 met de daarbij behorende bescheiden bedoeld in artikel 8, gehoord het advies daaromtrent van het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg, de aan elke instelling te verlenen subsidieuitkering 1993 vast.
Ingevolge artikel XIV, eerste lid, van de Wet van 27 maart 1999 tot wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstelling en werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid) (Stb. 1999, 185), in werking getreden op 1 juli 1999 (Stb. 1999, 240), is het College voor zorgverzekeringen als bedoeld in artikel 1a van de Ziekenfondswet de rechtsopvolger van de Ziekenfondsraad.
2.2.    Bij besluit van 15 januari 1993 heeft de Ziekenfondsraad de aanvaardbare kosten voor de instelling van de rechtsvoorganger van appellante, de stichting Gezinsverzorging Stadsgewest 's-Hertogenbosch, in het kader van de Regeling, voor het jaar 1993 vastgesteld op ƒ 28.354.244,00 (€ 12.866.594,97). Bij besluit van 6 april 1993 heeft hij dit bedrag verhoogd met ƒ 1.246.138,00 (€ 565.472,77).
Bij besluit van 5 maart 1997 heeft de Ziekenfondsraad het subsidiebedrag voor het jaar 1993 lager vastgesteld op ƒ 26.892.894,00 (€ 12.203.463,25) en het verschil tussen dit subsidiebedrag en de over 1993 verleende voorschotten, zijnde een bedrag van ƒ 8.978,00 (€ 4.074,04), teruggevorderd.
Bij besluit van 16 september 1997 heeft de Ziekenfondsraad zijn besluit van 5 maart 1997 ingetrokken, het subsidiebedrag voor het jaar 1993 ongewijzigd vastgesteld op ƒ 26.892.894,00 (€ 12.203.463,25) en het verschil tussen dit subsidiebedrag en de over 1993 verleende voorschotten, verrekend met het in het besluit van 5 maart 1997 vastgestelde bedrag van ƒ 8.978,00 (€ 4.074,04), zijnde een bedrag van ƒ 4.519.499,00 (€ 2.050.859,23), teruggevorderd.
Bij brief van 9 oktober 1997 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 oktober 2000 heeft verweerder het bedrag dat zijn rechtsvoorganger, de Ziekenfondsraad, bij besluit van 16 september 1997 van appellante heeft teruggevorderd, lager vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97).
2.3.    Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen verweerders besluit van 16 september 1997 terecht opgevat als mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2000. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 24 maart 2005 ongegrond verklaard.
2.4.    Het geschil betreft de vraag of appellante het bij verweerders besluit van 5 oktober 2000 teruggevorderde bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97) heeft ontvangen en of zij is gehouden dit bedrag aan verweerder te betalen.
2.5.    Appellante verzet zich tegen de terugvordering van bovengenoemd bedrag aangezien dit bedrag, naar zij stelt, noch door haar rechtsvoorganger, noch door haar is ontvangen. Zij betoogt dat verweerder het terugvorderingsbesluit gelet hierop niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet heeft doen steunen op een deugdelijke motivering.
2.6.    Dit betoog slaagt. Verweerder stelt dat zijn rechtsvoorganger, de Ziekenfondsraad, het bovengenoemde bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97) in 1993 in de vorm van voorschotten abusievelijk heeft betaald aan een andere partij dan de rechtsvoorganger van appellante. Voorts stelt verweerder dat de Ziekenfondsraad de derde partij waaraan abusievelijk is betaald opdracht heeft gegeven het in geschil zijnde bedrag aan appellantes rechtsvoorganger over te maken. Door aldus te handelen heeft de Ziekenfondsraad bewust het risico genomen dat het geld niet bij appellantes rechtsvoorganger terecht zou komen. Hij had het bedrag immers ook aan hem kunnen laten terugstorten om het daarna zelf aan appellantes rechtsvoorganger over te maken. Het is dan ook aan verweerder om aan te tonen dat het terug te vorderen bedrag door appellantes rechtsvoorganger daadwerkelijk is ontvangen. Dit klemt te meer nu het besluit van 5 maart 1997 tot vaststelling van de subsidie ten tijde van het terugvorderingsbesluit reeds jaren onherroepelijk was en er voor appellante dan ook geen aanleiding bestond met een dergelijke terugvordering rekening te houden. Aan de terugvordering dienen derhalve hoge eisen te worden gesteld. Verweerder heeft in 2001-2002 een onderzoek laten uitvoeren door zijn afdeling Accountancy & Onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2002. Dat appellante ten tijde van dit onderzoek niet meer over de daarvoor benodigde administraties van de jaren gelegen vóór 1997 beschikte, kan haar gelet op het feit dat het besluit van 5 maart 1997, zoals vermeld, reeds jaren onherroepelijk was - anders dan verweerder betoogt - niet worden tegengeworpen. Bewijs voor de doorbetaling aan en ontvangst door appellantes rechtsvoorganger van het bedrag van ƒ 1.589.558,00 (€ 721.309,97) wordt met het genoemde rapport niet geleverd. Dat verweerder, naar hij ter zitting heeft verklaard, uit de boekhouding van de partij waaraan abusievelijk is betaald heeft afgeleid dat bedoelde overmaking aan appellantes rechtsvoorganger moet hebben plaatsgevonden, is daarvoor niet voldoende. Omdat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat het terug te vorderen bedrag door appellante dan wel haar rechtsvoorganger daadwerkelijk is ontvangen, kan niet worden gesteld dat hij bij de voorbereiding van zijn beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en ontbeert dit besluit eveneens, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, een deugdelijke motivering.
2.7.    Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van het beroep geen bespreking meer.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het College voor zorgverzekeringen van 24 maart 2005, AWBZ/25025385;
III.    veroordeelt het College voor zorgverzekeringen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,17 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zeventien eurocent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het College voor zorgverzekeringen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat het College voor zorgverzekeringen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006
164-477.