200506135/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 7 juni 2005, no. BEM 4721a, de door appellant aangevraagde vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de aanloopgeul "It Soal" naar Workum en de zandwinning direct naast deze aanloopgeul in het IJsselmeer, geweigerd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.S. de Vries, juridisch adviseur te Woerden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.P. Doting, ambtenaar van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. Het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd (hierna: het college) is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van de beschikking tot weigering van de aangevraagde vergunning.
2.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zoals deze wet gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (hierna: de wet), is de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, zoals deze wet gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (hierna: Awb), van toepassing op de voorbereiding van een beschikking betreffende weigering van een vergunning op grond van de wet.
Een ieder kan ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Awb binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijke bedenkingen inbrengen. Gedurende deze termijn bestaat ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de wet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een beschikking van Onze Minister op grond van hoofdstuk II van de wet beroep instellen bij de Afdeling.
2.2.2. Niet bestreden is dat appellant geen schriftelijke of mondelinge bedenkingen tegen het ontwerp van de beschikking heeft ingebracht bij verweerder. Uit het bovengenoemde wettelijk kader volgt echter dat voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit niet is vereist dat appellant daaraan voorafgaande schriftelijke of mondelinge bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van de beschikking. Het betoog van verweerder faalt derhalve.
2.3. Verweerder heeft bij zijn besluit de aangevraagde vergunning geweigerd. Hij stelt dat de beoogde ontgronding in strijd is met het bestemmingsplan "IJsselmeer" van de gemeente Nijefurd en dat deze gemeente evenmin haar planologische medewerking heeft toegezegd.
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd.
Appellant stelt dat de beoogde zandwinning niet strijdig is met de ter plaatse geldende bestemming. Hij meent dat sprake is van een ontgronding in een scheepvaartroute. Daarnaast blijkt uit de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3.1.8. van de planvoorschriften, dat het niet onmogelijk is om buiten de scheepvaartroutes te ontgronden, aldus appellant. Tevens merkt hij op dat hij in het verleden op dezelfde locatie ontgrondingen heeft uitgevoerd met instemming van de gemeente en Rijkswaterstaat.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet, is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de wet, voor zover hier van belang, deelt de raad van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 van die wet bevoegde gezag mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 10, achtste lid, van de wet, voorzover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft medegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de wet, voor zover hier van belang, wordt onder planologische medewerking verlenen verstaan het nemen van een of meer besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het bestuur van een gemeente, waardoor een ontgronding kan plaatsvinden zonder strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.5.2. Het beoogde te ontgronden gebied heeft in het geldende bestemmingsplan "IJsselmeer" de bestemming "IJsselmeer".
Volgens de aanhef van artikel 3 van de planvoorschriften, de beschrijving in hoofdlijnen, zullen de aan de gronden toegekende doeleinden met het plan worden nagestreefd op de wijze, zoals in die hoofdlijnen is beschreven. Voorts vermeldt artikel 3.1.8. dat het winnen van bodemmateriaal kan worden toegestaan in de scheepvaartroutes als nevengeschikte functie en dat het daarbuiten ongewenst is.
Ingevolge artikel 4, lid A, sub 2 onder f, van de planvoorschriften zijn de voor "IJsselmeer" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de winning van bodemmateriaal, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding 'scheepvaartroute'. Het beoogde gebied is op de plankaart niet voorzien van deze aanduiding.
Ingevolge artikel 8, lid A, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
2.5.3. Bij brief van 25 juni 2004, met het kenmerk WO-CV-6-6219-2004.23.869, heeft het college aan de Minister van Verkeer en Waterstaat geadviseerd de aangevraagde vergunning te weigeren wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Het college merkt op dat verdieping van vaargeulen binnen de bestemming "IJsselmeer" buiten de op de plankaart aangeduide vaarroutes tot de mogelijkheden behoort. Een dergelijke verdieping kan slechts worden toegestaan wanneer de gevolgen daarvan op het ecosysteem van het IJsselmeer verwaarloosbaar zijn. Deze gevolgen kunnen alleen beoordeeld worden wanneer duidelijk is op welke wijze en in welke mate een dergelijke verdieping van uitsluitend de vaargeul plaats gaat vinden, aldus het college. Naar het oordeel van het college verschaft de aanvraag onvoldoende informatie op bovengenoemde punten.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Nu het te ontgronden gebied op de plankaart niet is voorzien van de aanduiding 'scheepvaartroute', is de beoogde ontgronding in strijd met artikel 4, lid A, sub 2 onder f, in samenhang met artikel 8, lid A, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "IJsselmeer". Blijkens de bewoordingen van de aanhef van de in artikel 3 van de planvoorschriften neergelegde beschrijving in hoofdlijnen, komt aan deze bepaling geen bindende betekenis toe en wordt daarin slechts beschreven op welke wijze de in de planvoorschriften neergelegde doeleinden worden nagestreefd. Hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de beschrijving in hoofdlijnen kan daarom niet afdoen aan de strijdigheid van de beoogde ontgronding met artikel 4, lid A, sub 2 onder f, in samenhang met artikel 8, lid A, van planvoorschriften. Het bepaalde in het specifieke verbod van artikel 8, lid A, in samenhang met artikel 4, lid A, sub 2 onder f, van de planvoorschriften sluit bovendien aan bij de beschrijving in hoofdlijnen.
Voorts blijkt uit de in 2.5.3. aangehaalde brief van het college dat het gemeentebestuur geen planologische medewerking zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de wet zal verlenen aan de door appellant beoogde ontgronding zoals deze is aangevraagd. Verweerder heeft derhalve terecht de gevraagde vergunning geweigerd. De stelling van appellant dat hij in het verleden op dezelfde locatie ontgrondingen heeft uitgevoerd met instemming van de gemeente en Rijkswaterstaat, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af, nu verweerder ingevolge artikel 10, achtste lid, van de wet reeds gehouden was de gevraagde vergunning te weigeren.
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006