200505896/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/822 van de rechtbank Zutphen van 31 mei 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [plaats],
Bij besluit van 16 februari 2004, medegedeeld bij brief van 20 februari 2004, heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartijen]) bouwvergunning te verlenen voor een reeds geplaatste schutting van damwandprofielen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 april 2004, medegedeeld bij brief van 7 mei 2004, heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op 7 juni 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellant sub 1 van 16 februari 2004 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door T.C. Jansen, ambtenaar van de gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen:
a. ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders;
b. dat tot het gewone onderhoud behoort, of
c. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Ww aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° niet hoger dan 1 meter, of
2° niet hoger dan 2 meter en gebouwd:
a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat,
b) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en
c) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schutting van damwandprofielen een bouwvergunningsvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2005 in zaak no.
200410184/1- waarin uitspraak is gedaan in een handhavingsprocedure betreffende dezelfde schutting van damwandprofielen - voldoet dit bouwwerk op 7 augustus 2003 niet aan het in artikel 2, aanhef en onder e, onder 2°, sub a, van het Bblb gestelde kenmerk, aangezien tussen de schutting en de woning van [wederpartijen] geen functionele relatie kan worden onderkend. Gesteld noch gebleken is dat de situatie als voorzien in de bouwaanvraag verschilt van die waarop evengenoemde uitspraak van de Afdeling betrekking had.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, omdat de rechtbank artikel 2 van het Bblb onjuist heeft uitgelegd. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is toegekomen aan de beoordeling van hetgeen [wederpartijen] in beroep voor het overige hebben aangevoerd, zal de Afdeling die gronden alsnog beoordelen.
2.4. Niet in geschil is dat de schutting van damwandprofielen waarvoor vergunning is gevraagd, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996".
2.5. [wederpartijen] hebben in beroep betoogd dat zij erop mochten vertrouwen dat bouwvergunning zou worden verleend, gegeven de mondelinge en schriftelijke toezeggingen daartoe door verschillende ambtenaren van de gemeente.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de bedoelde mondelinge toezegging van een gemeente-ambtenaar, wat hier verder ook van zij, heeft plaatsgevonden in 1997 naar aanleiding van de damwand die destijds op het perceel aanwezig was als omheining van een illegaal opgerichte paardenbak waartegen het college inmiddels handhavend heeft opgetreden. De huidige schutting van damwandprofielen bevindt zich weliswaar op dezelfde plaats als voormelde damwand, maar is een ander bouwwerk, dat eerst in 2003 is opgericht. Voorts kan de mededeling in de brief van 13 februari 2004 van een medewerker van bouw- en woningtoezicht dat het mogelijk is met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwplan vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften, niet worden opgevat als een toezegging dat vrijstelling zal worden verleend.
2.6. Voorts slaagt evenmin het betoog in beroep van [wederpartijen] dat het college bij de weigering om vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO de betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen. De welstandscommissie had weliswaar aanvankelijk geen bezwaar tegen bruin- of groengekleurde damwandprofielen als schutting, maar heeft vervolgens op verzoek van het college het bouwplan getoetst aan de ontwerp-welstandsverordening, waarin damwandprofielen worden uitgesloten als materiaal voor erfafscheidingen en is aldus tot een negatief welstandsadvies gekomen. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Voorts heeft het college in de beslissing op bezwaar gemotiveerd aangegeven dat de belangen van omwonenden bij het hebben van vrij uitzicht zwaarder wegen dan de door [wederpartijen] genoemde belangen bij het afscheiden van hun perceel, te weten: privacy, het tegengaan van overlast, het niet willen aankijken tegen kassen en schuren en veiligheid. In hetgeen [wederpartijen] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de plaats van de schutting van damwandprofielen zodanig is dat deze geen visuele afscherming vormt van de woning van [wederpartijen] ten opzichte van woningen van derden en de openbare weg en evenmin het zicht vanuit de woning van [wederpartijen] op kassen en schuurtjes in tuinen van derden wegneemt. Het belang van [wederpartijen] bij de plaatsing van de schutting ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en beperken van visuele hinder moet daardoor, mede tegen de achtergrond van de welstandsaspecten, als gering worden beschouwd.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Voorst en van [appellanten sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 mei 2005, 04/822;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartijen] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006