200507102/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aannemersbedrijf Ciolina B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder zijn beslissing om op 20 maart 2005 jegens appellante bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 2 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. In artikel 4.2.15, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is bepaald dat het college de dagen vaststelt waarop huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid moeten huishoudelijke afvalstoffen, met uitzondering van grof huishoudelijk afval, die via een inzamelmiddel voor gebruikers van een perceel worden ingezameld, ter inzameling worden aangeboden tussen 6.00 uur en het tijdstip van inzamelen op de krachtens het eerste lid aangewezen dagen. Ingevolge het derde lid, is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste en in het tweede lid is bepaald.
In artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepalingen in de APV. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.
2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die is aangetroffen op de [locatie], ter hoogte van nummer […], te [plaats]. Volgens verweerder is deze huisvuilzak afkomstig van appellante en heeft zij die in strijd met de APV ter inzameling aangeboden.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder haar naar aanleiding van haar bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
2.3.1. Verweerder heeft van het horen afgezien, omdat appellante naar zijn mening als overtreder moet worden aangemerkt nu er in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met naam en adresgegevens van appellante. Het bezwaar was volgens verweerder hoe dan ook ongegrond.
2.3.2. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Gelet op het bezwaarschrift, waarin appellante gemotiveerd ontkent de huisvuilzak buiten te hebben gezet, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder had aldus niet kunnen afzien van het horen van appellante. De omstandigheid dat in de desbetreffende huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met naam en adresgegevens van appellante en volgens artikel 4.2.18 van de APV degene tot wie het aangetroffen afval kan worden herleid in beginsel als overtreder wordt aangemerkt, maakt dit niet anders.
Het besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellante betoogt dat zij de overtreding waartegen is opgetreden niet heeft begaan, omdat de desbetreffende huisvuilzak niet van haar afkomstig is.
2.4.1. Blijkens het besluit van 27 april 2005 is bestuursdwang toegepast omdat huishoudelijke afvalstoffen zijn aangeboden op een andere dag dan de voor de desbetreffende straat voorgeschreven dag(en). In de overwegingen van het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie, welke overwegingen in het bestreden besluit zijn overgenomen, staat echter vermeld dat een hoeveelheid huishoudelijk afval naast dan wel in de directe omgeving van de inzamelvoorziening is aangetroffen, terwijl deze goed bleek te functioneren en niet vol was.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de genoemde vermeldingen in het bestreden besluit onjuist. Nu verweerder het bestreden besluit hierop heeft gebaseerd is dit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en berust het, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 2 augustus 2005, kenmerk A.B.2005.2.03637/JDK;
III. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006