200505400/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/864 van de rechtbank Groningen van 11 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) een aanvraag van appellanten en anderen om een kapvergunning voor drie bomen, staande in de aan hen in gezamenlijk eigendom toebehorende groenstrook ter hoogte van de [locatie], afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, ambtenaar bij de gemeente Groningen, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben in het nieuwbouwproject "Van Starkenborch" een woning gekocht die is gelegen nabij het Van Starkenborchkanaal. Appellanten en anderen hebben een kapvergunning aangevraagd voor de voormelde drie bomen, omdat deze de bezonning van de woningen en het uitzicht vanuit de woningen hinderen.
2.2. Ingevolge artikel 136, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening Groningen 1994 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 138, eerste lid, van de APV toetst het college alvorens te beslissen de aanvraag voor een kapvergunning aan de hand van de criteria 'waardering' en 'overlast' en 'overige dringende redenen'.
2.3. Het college heeft krachtens artikel 138, tweede lid, van de APV Beleidsregels inzake de afhandeling voor een kapvergunning (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
Volgens de beleidsregels, zoals deze luidden ten tijde hier van belang, bestaat er bij een waardering van de boomwaarde boom onder de 30 punten geen bezwaar tegen afgifte van een kapvergunning en bestaat er bij een waardering van de overlast onder de 50 punten geen directe noodzaak tot afgifte van een kapvergunning.
2.4. Het college heeft geweigerd een kapvergunning te verlenen voor de voormelde drie bomen, omdat de waarde van de bomen is gewaardeerd op 60 punten en de overlast van de bomen is gewaardeerd op 37 punten, zodat er bezwaar bestaat tegen het afgifte van een kapvergunning en er geen directe noodzaak bestaat tot afgifte.
2.5. Appellanten betogen dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat sprake is van een dringende reden om de kapvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 138, eerste lid, van de APV, nu de gemeenteraad zich in de toelichting op het bestemmingsplan "Van Starkenborch" over het kappen van deze bomen heeft uitgelaten. Het college voert immers het beleid dat wanneer de raad van de gemeente Groningen (hierna: de gemeenteraad) zich heeft uitgesproken over bepaalde projecten waarbij groenbelangen betrokken zijn en het belang van het groen in beeld is gebracht, van een dergelijke dringende reden sprake is.
2.5.1. In paragraaf 3.4 "Groenvoorzieningen" van de toelichting op het bestemmingsplan "Van Starkenborch" is vermeld:
"Langs het kanaal wordt de onderbegroeiing en de tweede rij bomen weggehaald, zodat de nieuw te realiseren bebouwing in het zicht komt. Op deze wijze wordt de stedelijke rand aan het kanaal benadrukt en wordt de bezonning van de woningen geoptimaliseerd."
Niet in geschil is dat de bomen waarvoor een kapvergunning is gevraagd in de tweede rij bomen, als bedoeld in deze toelichting, staan. Evenmin is in geschil dat het college ten tijde van het bestreden besluit de vaste gedragslijn hanteerde dat wanneer de gemeenteraad of een raadscommissie zich heeft uitgesproken over een project waarbij groenbelangen betrokken zijn waarbij het belang van groen in beeld is gebracht - hetgeen hier met betrekking tot het kappen van de bomen het geval is - sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 138, eerste lid, van de APV. Het college heeft gesteld dat deze vast gedragslijn alleen ziet op situaties waarin het vanwege het realiseren van een bouw- of herstructureringsproject niet mogelijk is de houtopstand te behouden. Appellanten hebben evenwel stukken overgelegd waaruit blijkt dat in een aantal gevallen op grond van een dringende reden een kapvergunning is verleend voor houtopstand die niet noodzakelijkerwijs moest worden gekapt. Ook heeft het college in een aantal gevallen op dezelfde grond een vergunning aan particulieren verleend in het kader van een herstructurering van een tuin. Het college heeft niet kunnen aangeven waarom in die gevallen sprake was van een dringende reden. Het heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat voormelde vaste gedragslijn alleen ziet op situaties waarin het vanwege het realiseren van een bouw- of herstructureringsproject niet mogelijk is de houtopstand te behouden. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheid dat in de toelichting bij het bestemmingsplan uitdrukkelijk is vermeld dat de tweede rij bomen zal worden weggehaald om de aldaar genoemde redenen, niet een dringende reden is als bedoeld in artikel 138, eerste lid, van de APV voor het verlenen van een kapvergunning. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 mei 2005, AWB 04/864;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 6 juli 2004, DI 04.43662;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1631,64 (zegge: zestienhonderd éénendertig euro en vierenzestig eurocent), voor een bedrag groot € 1288,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groningen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderd en drieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006