ECLI:NL:RVS:2006:AV5083

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507029/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Heijerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij huishoudelijke afvalstoffen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij bestuursdwang is toegepast op 13 april 2005. Appellant had huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling aangeboden, wat in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Rotterdam. De kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 59,00, werden op appellant verhaald. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 februari 2006. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat verweerder appellant niet had gehoord voordat het besluit op het bezwaar werd genomen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van 'kennelijke ongegrondheid' van het bezwaar, omdat appellant niet voldoende was geïnformeerd over de redenen van het besluit.

De Afdeling oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat appellant de overtreder was, enkel op basis van een medicijndoosje dat in de huisvuilzak was aangetroffen. Appellant betwistte dat de huisvuilzak van hem afkomstig was en voerde aan dat het medicijndoosje niet van hem was. De Afdeling oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat appellant daadwerkelijk de overtreding had begaan. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2005 werd vernietigd en het primaire besluit van 10 mei 2005 werd herroepen. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200507029/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder zijn beslissing om op 13 april 2005 jegens appellant bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellant komen.
Bij besluit van 25 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is het voor de gebruiker van een perceel ten behoeve waarvan krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie afvalstoffen is aangewezen, verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via die inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepalingen in de APV.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.
2.2.    De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die is aangetroffen op de Dordtselaan, ter hoogte van nummer 236, te Rotterdam. Volgens verweerder is deze huisvuilzak afkomstig van appellant en heeft hij die in strijd met de APV ter inzameling aangeboden.
2.3.    Appellant kan zich er niet mee verenigen dat verweerder hem naar aanleiding van zijn bezwaar niet heeft gehoord. Hij voert in dit verband aan dat verweerder ter motivering van zijn besluit tot kennelijke ongegrondheid van het bezwaar naar het opgemaakte proces-verbaal verwijst, terwijl appellant de inhoud van het proces-verbaal niet kende.
2.3.1.    Verweerder heeft van het horen afgezien, omdat appellant naar zijn mening als overtreder moet worden aangemerkt nu in de desbetreffende huisvuilzak een geopend medicijndoosje is aangetroffen met naam en adresgegevens van appellant. Het bezwaar was volgens verweerder derhalve kennelijk ongegrond.
2.3.2.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.3.3.    De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
In het primaire besluit van 10 mei 2005 is niet vermeld op grond waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat het huisvuil door appellant is aangeboden. Nu appellant derhalve onvolledig was geïnformeerd, kan mede gelet hierop niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder had aldus niet kunnen afzien van het horen van appellant. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.4.    Verweerder heeft appellant als overtreder aangemerkt omdat op de bewuste dag een huisvuilzak is aangetroffen met daarin een medicijndoosje met naam en adresgegevens van appellant.
Appellant betoogt dat hij de overtreding niet heeft begaan, zodat de kosten van bestuurdwang niet op hem kunnen worden verhaald. Hij voert aan dat het aangetroffen medicijndoosje niet van hem afkomstig is, maar van iemand anders die op zijn naam medicijnen heeft besteld. Bovendien ligt het, aldus appellant, niet voor de hand dat hij zijn huisvuilzak naar een verder gelegen afvalcontainer brengt, terwijl meerdere afvalcontainers dichterbij zijn gelegen.
2.3.5.    Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no.
200501068/1(AB 2005, 247), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.
2.3.6.    Gelet op het door appellant aangevoerde, hetgeen door verweerder niet is weerlegd, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende komen vast te staan dat de betrokken huisvuilzak door appellant naast de container is gedeponeerd, en dat dit niet is gebeurd door een ander. Verweerder heeft dan ook appellant ten onrechte als overtreder van de desbetreffende bepalingen van de APV aangemerkt en derhalve ten onrechte de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op hem willen verhalen.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 10 mei 2005 moet worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 25 juli 2005, kenmerk A.B.2005.2.03906/RNI;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 10 mei 2005, kenmerk STZ HA nr: 04/06027;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,57 (zegge: zesenzestig euro en zevenenvijftig cent); het dient door de gemeente Rotterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006
255-415.