200507956/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef, en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2005.
Bij brief van 29 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam, in aanwezigheid van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.A.A. Oostvogels en ing. H. Vierhuis, werkzaam bij de Regionale Milieudienst Westelijk Noord-Brabant, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben ter zitting de beroepsgronden inzake geurhinder en vliegenoverlast ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de omvang van de inrichting en de situering van de paardenbak op het perceel kadastraal bekend sectie G, nr. 735.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de omvang van de inrichting en de situering van de paardenbak wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers wordt ingegaan op de diverse procedures die zijn gevoerd inzake het gebruik van het perceel, kadastraal bekend sectie G, nr. 735. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat in de aanvraag noch in het besluit is aangegeven wat tot de inrichting moet worden gerekend. Appellanten wijzen daarbij op de ligging van de paardenbak op het perceel kadastraal bekend sectie G, nr. 735.
2.4.1. Op de tekening behorende bij de aanvraag is met een stippellijn de grens van de inrichting aangegeven. Voorts is op de tekening met 'j' de buitenmanege, oftewel de paardenbak, aangegeven. De buitenmanege valt blijkens de tekening binnen de grens van de inrichting. Dat in het aanvraagformulier slechts het kadastrale perceel sectie G nr. 736 is vermeld, maakt het vorenstaande niet anders, nu uit de tekening duidelijk blijkt dat de buitenmanege tot de inrichting moet worden gerekend. Dit bezwaar faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten voeren - kort weergegeven - aan dat, gezien het veelvuldig lesgeven vanuit de paardenbak en gezien het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van het lesgeven, verweerder ten onrechte heeft gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.6.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 7.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 7.2 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevels van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen grenswaarden gesteld van 75 dB(A), 70 dB(A) en 65 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.3. Ten aanzien van de naleefbaarheid van voornoemde grenswaarden, overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbijbehorende stukken, waaronder de tekening, maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit.
Aangevraagd en vergund is een fokkerij voor dressuurpaarden, de training van gefokte paarden en het beperkt lesgeven aan derden dan wel eigenaren van gefokte paarden. Uit de aanvraag volgt dat 1 keer per maand veevoeder wordt aangevoerd en 1 keer per twee weken mest wordt afgevoerd. Het veetransport vindt blijkens de aanvraag 1 à 2 keer per week plaats. Dit veetransport omvat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting onder andere het aan- en afvoeren van paarden ten behoeve van het beperkt lesgeven. In geval van het beperkte lesgeven wordt blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde geen gebruik gemaakt van de paarden van vergunninghoudster, maar worden eigen paarden meegenomen. Blijkens de aanvraag en de aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 4.1 mogen in de inrichting, derhalve ook tijdens het beperkte lesgeven, ten hoogste 10 volwassen paarden en 3 paarden in opfok aanwezig zijn. Voorts is de beregeningsinstallatie 1 uur per week in werking. De openingstijden van de inrichting zijn van maandag tot en met vrijdag van 07.00 uur tot 21.00 uur en op zaterdag en zondag van 08.00 uur tot 17.00 uur.
Gelet op het vorenstaande, in het bijzonder het maximaal in de inrichting te houden aantal paarden alsmede het geringe aantal vervoersbewegingen, waaruit tevens kan worden afgeleid dat in de inrichting beperkt wordt lesgegeven, ziet de Afdeling geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd en dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn.
2.6.4. Voor zover appellanten bezwaren hebben aangevoerd ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat verweerder de indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting heeft beoordeeld aan de hand van de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire). Voorts overweegt de Afdeling dat, gelet op het aantal in de vergunningaanvraag opgegeven verkeersbewegingen per week, sprake is van een dusdanig beperkt aantal aan- en afvoerbewegingen van en naar de inrichting dat niet aannemelijk is dat de in de Circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.7. Voor zover appellanten vrezen dat niet vergunde activiteiten toch zullen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006