ECLI:NL:RVS:2006:AV5085

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509206/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving Wet milieubeheer en bevoegdheid tot bestuurlijke handhaving

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland, waarbij het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is afgewezen. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 15 maart 2006 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is behandeld. De zaak betreft een perceel waar zes paarden en drie pony's worden gehouden, met bijbehorende faciliteiten zoals paardenboxen en een mestopslag. De Afdeling heeft vastgesteld dat de activiteiten op het perceel niet als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt, maar dat er wel sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Dit betekent dat de inrichting vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer. De Afdeling oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavingsmaatregelen te treffen, en vernietigt het bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een vergunning voor inrichtingen die onder de Wet milieubeheer vallen, en de verantwoordelijkheden van de gemeente in handhavingskwesties.

Uitspraak

200509206/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder het verzoek van appellanten van 6 december 2004 om handhavend op te treden ten aanzien van de, naar appellanten stellen, inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 november 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. F. Voerman, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door R. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij].
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Het vierde lid van dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met bijlage I, categorie 8, onderdeel 8.1, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
2.2.    Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat hij niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.3.    Appellanten voeren aan dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd acht om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, omdat naar hun mening het houden van paarden met mestopslag en de werkplaats voor landbouwvoertuigen aan de [locatie] moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten ontstijgen de activiteiten de schaal van het hobbymatige en is daarom een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist.
2.4.    De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat op voornoemd perceel 6 paarden en 3 pony's worden gehouden, welke worden gehuisvest in paardenboxen die zijn verdeeld over twee schuren. De paardenboxen worden dagelijks uitgemest. Daarnaast zijn een rijbak en een mestopslag met een capaciteit van meer dan 10 m3 aanwezig. De paarden worden dagelijks bereden door [partij], zijn partner en vrienden. In de drie aanwezige schuren zijn voorts een aantal tractoren en landbouwwerktuigen, gereedschappen en zadel- en tuigkasten aanwezig. Gebleken is dat de tractoren zogenaamde old-timers zijn die worden gebruikt voor folkloristische evenementen en tentoonstellingen. Ten behoeve hiervan wordt door [partij] een enkele maal onderhoud aan deze tractoren gepleegd.
De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit, nu niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Gelet op het aantal dieren dat wordt gehouden, de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn, de bedrijvigheden die daarmee worden verricht en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat van het houden van dieren, is de Afdeling echter van oordeel dat wel sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. In het onderhavige geval is derhalve sprake van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De inrichting is, gezien categorie 8.1 van bijlage I bij het Besluit, vergunningplichtig op grond van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Nu hij dit in het bestreden besluit heeft miskend, kan dat besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het door appellanten gedane verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase merkt de Afdeling op dat dit verzoek zal moeten worden behandeld bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 12 oktober 2005, kenmerk 05-4730;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 989,61 (zegge: negenhonderdnegenentachtig euro en éénenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Montferland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Montferland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
373.