200505857/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd en wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1067 van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een hal als speelautomatenhal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2005 en bij brief van 22 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar [appellanten], beide vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.D. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 18 december 2003 (hierna: de brief) naar aanleiding waarvan het college vrijstelling heeft geweigerd geen verzoek om vrijstelling inhield, doch slechts een verzoek om een onderhoud. Het antwoord op een dergelijk verzoek kan volgens appellanten geen besluit zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat zij ten onrechte in bezwaar zijn ontvangen.
2.1.1. Dit betoog slaagt ten dele. In de brief delen appellanten aan het college mede dat zij op het perceel een zogenoemde speelautomatenhal willen openen en dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sluisoord-De Mheen" (hierna: het bestemmingsplan) de mogelijkheid biedt daarvoor een binnenplanse vrijstelling te verlenen. Zij verzoeken het college voorts "aan te geven dat u het verzoek in behandeling neemt, met ons een onderhoud agendeert, en daar waar nodig aanvullende stukken van ons opvraagt (bijvoorbeeld een situatieschets)". Dit verzoek kan niet anders worden opgevat dan als een verzoek aan het college om binnenplanse vrijstelling voor het beoogde gebruik te verlenen. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen. Met de brief is geen bouwvergunning aangevraagd en er behoeven, zoals appellanten ter zitting hebben verklaard, geen bouwvergunningplichtige werkzaamheden te worden verricht om het pand als speelautomatenhal te gebruiken. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 46, derde lid, van de Woningwet van toepassing is en dat voornoemde brief derhalve tevens een verzoek tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) wordt geacht in te houden. Het primaire besluit voor zover inhoudende de weigering vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kan nu daartoe geen aanvraag is gedaan niet worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Gezien het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen appellanten inhoudelijk hebben aangevoerd ten aanzien van de weigering vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO te verlenen.
2.2. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten eerst in beroep hebben aangevoerd dat het gewenste gebruik van het perceel niet in strijd is met het ingevolge de planvoorschriften toegelaten gebruik en om die reden buiten behandeling dient te worden gelaten. Zij betogen tevens dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het gewenste gebruik niet is toegestaan.
2.2.1. Ook deze grief slaagt. Nog daargelaten dat geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht, moet worden vastgesteld dat het door appellanten aangevoerde ten nauwste samenhangt met hetgeen zij in het kader van het gedane verzoek om gebruiksvrijstelling naar voren hebben gebracht.
2.2.2. Op de gronden waarop appellanten een speelautomatenhal in gebruik willen nemen, rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven".
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de planvoorschriften mag, voor zover thans van belang, de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als "Bedrijven" bestemde grond uitsluitend worden gebruikt voor ambachts-, handelsbedrijven of autoherstelinrichtingen, niet zijnde een detailhandelsbedrijf.
2.2.3. Niet in geschil is dat een speelautomatenhal niet is te beschouwen als een ambachtsbedrijf. De Afdeling stelt vast dat een speelautomatenhal evenmin een autoherstelinrichting betreft. Aan beantwoording van de vraag of het college bij toepassing van voornoemd bestemmingsplanvoorschrift een autostofzuigerij terecht als te rangschikken onder het begrip autoherstelinrichting heeft aangemerkt komt dan ook geen betekenis toe. Aan het hiervoor overwogene doet evenmin af dat volgens de stelling van appellanten in de directe omgeving van het perceel meerdere bedrijven liggen die niet zouden zijn toegestaan ingevolge het geldende bestemmingsplan. In de planvoorschriften is het begrip 'handelsbedrijf' niet gedefinieerd en ook de toelichting biedt omtrent de betekenis daarvan geen duidelijkheid. Anders dan appellanten betogen, kan gezien de betekenis die in het normale spraakgebruik wordt gegeven aan het begrip 'handelsbedrijf', te weten: elk bedrijf dat de handel in goederen ten doel heeft, niet worden geoordeeld dat een speelautomatenhal gelijk moet worden gesteld met een handelsbedrijf. Het voorgenomen gebruik is derhalve in strijd met het bestemmingsplan. Nu een speelautomatenhal niet is te beschouwen als detailhandel in de zin van artikel 2.10, onder 13, van de planvoorschriften kan ingevolge die bepaling geen vrijstelling worden verleend. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep gericht tegen handhaving van de weigering vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het gemaakte bezwaar van appellanten in zoverre alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juni 2005, 04/1067, voor zover het beroep van appellanten tegen het besluit van 26 juli 2004 met betrekking tot de weigering vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 25 maart 2005, VRB/406650/05, voor zover daarbij het bezwaar van appellanten, voor zover het betreft de weigering vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderd achtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Apeldoorn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006