200504828/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/523 van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) een eerder in het kader van de tenuitvoerlegging van een rechtens onaantastbaar geworden last onder dwangsom gedaan voorstel ingetrokken.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft het college een herhaald verzoek van appellant om opschorting van de bij besluit van 22 augustus 2000 gehandhaafde last onder dwangsom afgewezen.
Bij brief van 10 oktober 2003 heeft het college appellant medegedeeld dat hij nog niet heeft voldaan aan onderdeel 3a van de bij besluit van 22 augustus 2000 opgelegde last.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft het college geweigerd door appellant overgelegde schetsvoorstellen aan de welstandscommissie voor te leggen.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voorzover dit het besluit van 19 september 2003 betreft en voorzover het de brieven van 28 mei, 10 oktober en 29 oktober 2003 betreft niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellant, bijgestaan door W. Eilering, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 22 augustus 2000, waarbij het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2000, voorzover thans van belang, ongegrond heeft verklaard, heeft het college onder handhaving van de bij het laatstgenoemde besluit opgelegde last onder dwangsom appellant tot 22 augustus 2003 de tijd gegeven om zijn recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] in overeenstemming te brengen met de daarvoor op 17 augustus 1992 verleende bouwvergunning. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 26 juni 2002 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bij uitspraak van 8 januari 2003 in zaak nr. 200204037/1 bevestigd.
Bij brief van 30 januari 2003 heeft het college aan appellant medegedeeld dat hij, onder voorbehoud van alle rechten, bereid is op een punt een concessie te doen, namelijk dat hij bereid is "de afwijkingen van het grondoppervlak van de woning [locatie] te [plaats] te accepteren mits de bovenverdieping qua hoogte, gebruik en uiterlijke vormgeving alsnog (zo veel mogelijk) in overeenstemming wordt gebracht met de op 17 augustus 1992 verleende bouwvergunning". Hiermee bevestigde het college desgevraagd een bij brief van 5 september 2002 gedaan soortgelijk voorstel.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.3. Appellant komt tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij dit besluit is het verzoek om opschorting van de bij besluit van 4 februari 2000 opgelegde en bij besluit van 22 augustus 2000 gehandhaafde last onder dwangsom afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, onder verwijzing naar het besluit van 30 juni 2003 waarbij een eerder verzoek van appellant om opschorting van voormelde last was afgewezen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat het college geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.4. Bij het schrijven van 30 januari 2003, dat als concessie wordt aangeduid, heeft het college aangegeven op welke wijze aan de rechtens onaantastbare last onder dwangsom kon worden voldaan, terwijl de bebouwing een iets groter oppervlak zou blijven beslaan dan in de in 1992 verleende bouwvergunning was voorzien. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de betoonde bereidheid om deze tegemoetkoming te doen niet op rechtsgevolg was gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb betrof. De intrekking van die concessie is terecht evenmin als zulk een besluit aangemerkt. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.5. Het niet voorleggen van bouwtekeningen aan de welstandscommissie is een niet op rechtsgevolg gerichte tussenbeslissing in het kader van de behandeling van een bouwaanvraag, waartegen niet afzonderlijk bezwaar kan worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van appellant hiertegen dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Ten slotte komt appellant tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht het bezwaar van appellant tegen de mededeling dat nog niet voldaan is aan onderdeel 3a van de bij besluit van 22 augustus 2000 opgelegde last niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze mededeling ziet slechts op het uitvoeren van het in rechte vaststaande besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in een executiegeschil slechts de civiele rechter bevoegd is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006