200504983/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/2693 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan zichzelf een monumentenvergunning verleend voor het rooien van twee beuken in het rijksmonument Park Arentsburgh te Voorburg, gelegen achter de panden Den Burghstraat 17/19 en 27.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wat de boom achter het pand Den Burghstraat 17/19 betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wijten en L.C.M. Hendriks, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Monumentenwet, kunnen burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van het college van 13 mei 2004 betreffende de boom achter het pand Den Burghstraat 27 niet is vernietigd.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank de betekenis van de door het college in de monumentenvergunning gestelde voorwaarden heeft miskend. Zij betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de opstelling van het beheerplan een voorwaarde voor de verlening van de monumentenvergunning is en dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft overwogen dat het beheerplan geen voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan alvorens de bomen mogen worden gerooid.
2.3.1. In de monumentenvergunning is als derde voorwaarde opgenomen dat de vergunninghouder ten genoegen van het college een beheerplan voor de park- en tuinaanleg van het park opstelt. Daarbij is geen termijn gesteld. In de Monumentenwet kan geen grond gevonden worden voor het oordeel dat indien (nog) geen beheerplan is opgesteld, de monumentenvergunning niet had mogen worden verleend. Evenmin ziet de Afdeling in dat, nu in deze voorwaarde geen termijn is gesteld, het beheerplan moet zijn opgesteld vóór het rooien van de betreffende bomen. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist. Het betoog slaagt niet.
2.4. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun grief dat de informatie die door het college naar aanleiding van de aanvraag van de monumentenvergunning aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ten behoeve van de advisering door deze dienst is verstrekt, onjuist, althans onvolledig was. Zij voeren daartoe - samengevat - aan dat uit het rapport van Boom Totaalzorg uit 2003 niet volgt dat het risico bestaat dat de boom achter het pand Den Burghtstraat 27 plotseling kan omvallen en dat op grond van dat rapport dan ook geen positief advies tot kappen van die boom kan worden gegeven.
2.4.1. Het college heeft aan zijn verzoek aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hem ten behoeve van de vergunningverlening te adviseren, drie rapporten ten grondslag gelegd. Uit deze drie rapporten, derhalve ook uit het rapport van Boom Totaalzorg uit 2003, blijkt dat de beuk achter het pand Den Burghtstraat 27 is aangetast door de korsthoutskoolzwam. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college op basis van de drie rapporten in onderlinge samenhang bezien voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld dat van de boom achter het pand Den Burghtstraat 27 kroondelen kunnen uitwaaien of spontaan kunnen afbreken en dat het college dat risico dan ook ten grondslag heeft kunnen leggen aan de aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg verstrekte informatie. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat sinds 1999 geen takken van de boom zijn gewaaid, niet betekent dat de boom geen gevaar oplevert. Dat de rechtbank voor wat betreft de risico's van de boom achter het pand Den Burghtstraat 17/19 heeft geoordeeld dat de drie rapporten elkaar tegenspreken betekent niet dat zij aan de grief met betrekking tot de andere boom is voorbijgegaan en doet niet af aan de juistheid van het oordeel van het college over de risico's van de boom achter het pand Den Burghtstraat 27. Gelet hierop is het positieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet gebaseerd op onjuiste informatie. Het betoog slaagt niet.
2.5. Voor zover appellanten voorts hebben betoogd dat de Habitatrichtlijn en de Flora- en faunawet in de weg stonden aan de verlening van de monumentenvergunning, omdat in Park Arentsburgh vleermuizen leven, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of ter plaatse vleermuizen leven die door de Habitatrichtlijn worden beschermd, niet aannemelijk is gemaakt dat de nadelige gevolgen voor de door appellanten genoemde vleermuizen zich door het kappen van de boom achter het pand Den Burghtstraat 27, gelet op het relatief beperkte karakter ervan, in zodanige mate voordoen dat daarom de vergunning op grond van de Monumentenwet had moeten worden geweigerd. De grief van appellanten treft reeds hierom geen doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat`
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006