200508107/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3300 van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2005 in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij brief van 2 maart 2004 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) geweigerd de verlening van een koninklijke onderscheiding aan appellant te bevorderen.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2005, verzonden op 9 augustus 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J. Roskam, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.2. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beslissing om niet te bevorderen hem een koninklijke onderscheiding te verlenen, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat de minister hem derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
2.3. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer inzake het wetsontwerp houdende eerste tranche van de Awb (TK 1990-1991, 21 221, nr. 5, p. 36) is over het rechtskarakter van beslissingen als hier in geding het volgende gesteld: "De toekenning van een koninklijke onderscheiding is te beschouwen als een beschikking. Dit betekent dat ook de weigering van een zodanige toekenning als een beschikking moet worden gekwalificeerd. Wij menen dat de thans gevolgde procedure ter zake van de toekenning van koninklijke onderscheidingen voldoet aan de normen van de Awb". Hieraan is in de nota naar aanleiding van het Eindverslag (TK 1990-1991, 21 221, nr. 8, p. 22) toegevoegd: "In het geval het gaat om de toekenning van een koninklijke onderscheiding is er veelal geen sprake van een aanvraag in de zin van de Awb. Immers, ingevolge de Awb is een aanvraag het verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Wij stellen ons op het standpunt, dat anderen dan een decorandus geen belanghebbenden in de zin van de Awb bij een koninklijke onderscheiding zijn. Het verzoek van een derde is derhalve niet een aanvraag in de zin van de Awb, maar de uitoefening van het grondwettelijk toegekende petitierecht. (…) In die gevallen waarin iemand een koninklijke onderscheiding voor zichzelf vraagt, is er wel sprake van een aanvraag in de zin van de Awb en zal de behandeling van de aanvraag moeten voldoen aan de regels die de Awb daarvoor stelt".
2.4. Het onderhavige verzoek tot toekenning van een koninklijke onderscheiding aan appellant is gedaan door [partij], een vriend van appellant. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat bij de totstandkoming van de artikelen 1:2 en 1:3 van de Awb ervan is uitgegaan dat anderen dan de decorandus zelf geen belanghebbenden zijn bij een koninklijke onderscheiding. Dit betekent dat het belang van [partij] niet rechtstreeks is betrokken bij de procedure tot toekenning van een koninklijke onderscheiding aan appellant. Daarom is in dit geval geen sprake van een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dus evenmin van een aanvraag in de zin van die bepaling. Derhalve is de afwijzende beslissing van 2 maart 2004 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de minister appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006