200506182/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft de gemeenteraad van Leidschendam (thans: Leidschendam-Voorburg), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 oktober 2001, het `bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/11104A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 18 juni 2002 bij uitspraak van 23 april 2003, no. 200203793/1, geheel vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/14951A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 2 december 2003 bij uitspraak van 24 mei 2004, no. 200400260/3, vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" met betrekking tot het perceel [locatie 1].
De Afdeling heeft het besluit van 2 december 2003 bij uitspraak van 24 november 2004, no. 200400260/1, vernietigd voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat betrekking heeft op de percelen Stompwijkseweg 68 en 70 en de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven - Pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" dat betrekking heeft op het perceel Stompwijkseweg 66.
Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2005, kenmerk DRM/ARB/04/5206A, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan", wat betreft het perceel [locatie 1].
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 2 bij brief van 13 juni (lees juli) 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te 's-Gravenhage, appellant sub 2, vertegenwoordigd door S.J.J. Julen, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Het toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Volgens hem heeft de Afdeling met de uitspraak van 24 mei 2004, no. 200400260/3, zelf voorziend goedkeuring aan die aanduiding onthouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.4. Blijkens het dictum van voormelde uitspraak van 24 mei 2004, no. 200400260/3, is het besluit van verweerder van 2 december 2003 vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" met betrekking tot het perceel [locatie 1]. Anders dan appellant kennelijk meent is in het dictum niet bepaald dat de Afdeling zelf voorziend de goedkeuring aan de aanduiding heeft onthouden. Gelet hierop diende verweerder in zoverre opnieuw te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg
2.5. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan wat betreft de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" op het perceel [locatie 1] te [plaats].
2.5.1. Het college voert in dit verband aan dat het in het bestemmingsplan opgenomen beleid erop is gericht niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied zoveel mogelijk te weren. Volgens het college stemt het bestemmingsplan in zoverre overeen met het in de Nota Planbeoordeling 2002 opgenomen provinciaal beleid waarin onder meer is vermeld dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied dient te worden geweerd. Nu op het desbetreffende perceel een loonwerkbedrijf en laboratorium voor kiemonderzoek is gevestigd kan een bedrijfswoning niet worden toegestaan.
Het standpunt van verweerder
2.6. Verweerder heeft de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" met betrekking tot het perceel [locatie 1] in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat het provinciaal beleid er weliswaar op gericht is niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied zoveel mogelijk te weren maar dat de gemeenteraad eraan voorbij is gegaan dat het op dat perceel gevestigde bedrijf een nauwe relatie heeft met de agrarische sector. Aldus heeft de gemeenteraad volgens verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom in dit specifieke geval een bedrijfswoning niet is toegestaan. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat het bedrijf van [appellant sub 1] moet worden aangemerkt als agrarisch bedrijf, waarbij door verweerder met name belang wordt gehecht aan de samenhang tussen het loonbedrijf en het laboratorium voor kiemonderzoek. In dit verband heeft verweerder ter zitting betoogd dat, voorzover het loonbedrijf op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf, de samenhang met het laboratorium aanvullend is en beide onderdelen tezamen zijn aan te merken als agrarisch bedrijf.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Loonwerkbedrijf (BL(l)" en "Laboratorium voor kiemonderzoek B(la)".
2.7.2. Ter plaatse van het perceel [locatie 1] is op de plankaart de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" opgenomen. Daartoe is in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan overwogen dat het perceel in het verleden weliswaar een agrarische bestemming had, maar dat dit later is afgesplitst van een tuinbouwbedrijf en nu wordt ingepast als landelijk bedrijf, zijnde een loonwerkbedrijf, zodat een nieuwe bedrijfswoning niet wordt toegestaan.
2.7.3. Op het perceel [locatie 1] is het loonwerkbedrijf van [appellant sub 1] gevestigd, alsmede een laboratorium voor kiemonderzoek. Het laboratorium voor kiemonderzoek is eigendom van [appellant sub 1], maar maakt geen deel uit van zijn bedrijf. Het wordt door hem verhuurd aan een derde. Het loonwerkbedrijf van [appellant sub 1] houdt zich voor 40% tot 60% bezig met loonwerk ten behoeve van agrarische bedrijven en voor het overige met loonwerk ten behoeve van niet-agrarische bedrijven.
2.7.4. In het bestreden besluit heeft verweerder uitsluitend beslist over de goedkeuring van de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" wat betreft het perceel [locatie 1].
2.7.5. In de Nota Planbeoordeling 2002 wordt onder agrarische bedrijven onder meer verstaan:
"Andere niet grondgebonden bedrijven: bedrijven die in overwegende mate zijn gericht op de teelt, handel in bewaring van agrarische producten zonder afhankelijk te zijn van agrarische grond als productiemiddel.
Agrarisch hulp- of nevenbedrijf c.q. agrarisch aanverwante bedrijven: een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur of op het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van agrarische werktuigen of apparatuur."
Voorts is in de Nota Planbeoordeling 2002 vermeld dat op agrarische gronden alleen gebouwen en bouwwerken toelaatbaar zijn die noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven.
Bedrijfswoningen zijn volgens de Nota Planbeoordeling 2002 slechts toegestaan ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf. Een eerste bedrijfswoning dient vanwege de bedrijfsvoering noodzakelijk te zijn voor de huisvesting van een persoon die daadwerkelijk en duurzaam met de dagelijkse bedrijfsvoering is belast. Een tweede bedrijfswoning is niet toegestaan, tenzij een zodanig toezicht is vereist dat het wonen van twee volwaardige arbeidskrachten bij het bedrijf continu nodig is.
2.7.6. Bij voornoemd besluit van verweerder van 2 december 2003 heeft hij onder meer goedkeuring verleend aan de hieronder genoemde planvoorschriften. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2004, no.
200400260/1is deze goedkeuring onherroepelijk.
Ingevolge artikel 16, lid B, onder I aanhef en sub b.1, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Loonwerkbedrijf (BL(I)" uitsluitend bouwwerken noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de op te richten bebouwing dient te voldoen aan hetgeen voor de onderscheiden bestemmingsvlakken in de bij dat artikel behorende tabel is bepaald. In de bij dit artikel behorende tabel is het aantal bedrijfswoningen voor het perceel [locatie 1] bepaald op nul.
Ingevolge artikel 17, lid B, onder I, aanhef en onder c, van de planvoorschriften voor zover thans van belang, mogen op de gronden met de bestemming "Laboratorium voor kiemonderzoek B(la)" uitsluitend bouwwerken noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend indien in bijgaande tabellen op het aangeven adres een bedrijfswoning is toegestaan, een bedrijfswoning mag worden gebouwd. In de bij dit artikel behorende tabel is het aantal bedrijfswoningen voor het perceel [locatie 1] bepaald op nul.
2.7.7. Ter zitting hebben het college en verweerder desgevraagd verklaard dat uit deze voorschriften volgt dat een dienstwoning op het perceel [locatie 1] niet is toegestaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Gelet op de hiervoor onder 2.7.3. genoemde omstandigheid dat binnen het loonwerkbedrijf van [appellant sub 1], 40 tot 60% van de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van agrarische bedrijven en voor het overige voor niet-agrarische bedrijven, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf in de zin van de Nota Planbeoordeling 2002. Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het agrarische karakter van het bedrijf wordt versterkt door het laboratorium voor de kiemteelt, heeft verweerder miskend dat dit geen deel uitmaakt van het bedrijf van [appellant sub 1], zodat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van het college is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Nu het beroep van appellant sub 1 eveneens is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" met betrekking tot het perceel [locatie 1] is ook dit beroep gegrond.
2.10. Gelet op de hiervoor onder 2.7.6 genoemde planvoorschriften, waaraan onherroepelijk goedkeuring is verleend, is een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] niet toegestaan. De aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" is hiermee in overeenstemming. Onder deze omstandigheden, mede in aanmerking nemend dat verweerder het bedrijf van appellant [appellant sub 1] ten onrechte heeft aangemerkt als agrarisch bedrijf, ziet de Afdeling, aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" op het perceel [locatie 1].
2.11. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 juni 2005, DRM/ARB/04/5206A;
III. verleent goedkeuring aan de aanduiding "geen dienstwoning toegestaan" met betrekking tot het perceel [locatie 1] van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006