200505102/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Domesta Woonstichting", gevestigd te Hoogeveen,
appellante,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor en na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best, bijgestaan door ing. J. Molhoek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.E.J. de Bruijn, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriele regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Tre 2003) (Stcrt. 2002, nr. 248), nadien gewijzigd (Stcrt. 2003, nr. 157).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), gewijzigd bij regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, nr. 220) (hierna: de Intrekkingsregeling), wordt de Tre 2003 met ingang van 16 oktober 2003 ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de betreffende levering als het indienen van die aanvraag, in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moet hebben plaatsgehad.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, kan de Minister in de hiervoor bedoelde gevallen, waarin de levering en het indienen van de aanvraag niet vóór 16 januari 2004 hebben kunnen plaatsvinden als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, in bijzondere gevallen aanvragen die door particuliere aanvragers in de periode van dertien weken beginnend op genoemde datum zijn ingediend toewijzen en energiepremies uitkeren voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003 bepaalt dat een aanvraag binnen dertien weken na de aanschaf van een apparaat of voorziening wordt ingediend bij het energiebedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Tre 2003 wordt onder energiepremie verstaan de in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, onder 1, van de Tre 2003 wordt onder voorziening verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1.
2.3. Vaststaat dat appellante vóór 16 oktober 2003 opdracht heeft gegeven tot groot onderhoud met bijkomende werken aan 62 woningen, deelgebied "Molenwiek 2". De aannemingsovereenkomst is onderdeel van het project "Revitalisering Schoonvelde-Oost". De aanvraag om energiepremie voor vloer-, bodem-, spouwmuur-, gevel- en dakisolatie alsmede HR++-glas is op 15 januari 2004 bij het energiebedrijf binnengekomen.
2.4. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet op grond van het bepaalde in artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling voor een energiepremie in aanmerking komt, omdat de totale oplevering van de werkzaamheden na de uiterste datum van 16 januari 2004 heeft plaatsgevonden.
2.5. Appellante betoogt in het beroepschrift - samengevat weergegeven - dat verweerder heeft miskend dat de aannemingsovereenkomst de mogelijkheid biedt om elke woning apart op te leveren en dat de woningen waarop de aanvraag om energiepremie betrekking heeft volgens deze procedure vóór 16 januari 2004 zijn opgeleverd.
2.6. In het verweerschrift van 18 augustus 2005 heeft verweerder ter zake naar voren gebracht dat hij het niet aannemelijk acht dat de woningen waarop appellante doelt vóór 16 januari 2004 zijn opgeleverd, omdat de energiebesparende voorzieningen eerst in gebruik worden genomen bij het betrekken van de woning en het - gelet op het ingrijpende karakter van de verbouwing - niet aannemelijk is dat die woningen ten tijde van het indienen van de aanvraag bewoond waren.
2.7. Bij brief van 13 januari 2006 heeft appellante in reactie op het verweerschrift gesteld dat verweerder de datum van ingebruikname van de betreffende woningen niet eerder aan de orde heeft gesteld en evenmin om bewijs terzake heeft verzocht. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat, met uitzondering van een tweetal woningen, alle woningen tijdens de verbouwing bewoond zijn gebleven.
2.8. Nu het onderhavige geval de verbouwing betreft van reeds bestaande, in eigendom aan appellante toebehorende, woningen, kon verweerder er niet zonder meer van uitgaan dat de datum van oplevering van het gehele project als datum van ingebruikneming van de voorzieningen als bedoeld in de Tre 2003 diende te gelden. Bepalend is, zo volgt uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder g en j, van de Tre 2003, dat op het moment dat de aanvraag wordt ingediend de energiebesparende voorzieningen zijn aangebracht en in gebruik genomen. Het bewoond zijn van de woningen van appellante ten tijde van het indienen van de aanvraag en de aard van de voorzieningen zijn een aanwijzing dat aan die voorwaarde is voldaan. Daarom heeft verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar niet zonder daarnaar bij appellante te informeren mogen aannemen dat de verbouwing van de woningen waarop de aanvraag betrekking had van dien aard was dat die woningen gedurende de verbouwing niet werden bewoond en dat daaruit moet volgen dat de energiebesparende voorzieningen niet in werking waren toen appellante haar aanvraag indiende. De aan appellante in de loop van de procedure gevraagde en door haar toegestuurde informatie is door verweerder vooral beoordeeld ter beantwoording van de vraag wanneer de verbouwing van de woningen was voltooid en opgeleverd zodat de bewoning hervat kon worden, hetgeen gelet op het voorgaande in dit geval niet bepalend is. Nu verweerder de bestreden beslissing op bezwaar uitsluitend heeft gebaseerd op het standpunt dat het gehele project ten tijde van het indienen van de aanvraag nog niet was opgeleverd, ontbeert dit besluit een deugdelijke motivering.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beslissing op bezwaar wegens strijd met het bepaalde in 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 mei 2005, referentienummer EPR/7900AM526/BEZW/3/975;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,47 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en zevenenveertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006