ECLI:NL:RVS:2006:AV6253

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600099/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake geluidseisen voor café Raxx te Groningen

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 maart 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Dit besluit, genomen op 15 december 2005, legde nadere eisen op aan café 'Raxx' op het Borneoplein 5 te Groningen, in het kader van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Verzoekers, waaronder de exploitante van het café en omwonenden, maakten bezwaar tegen deze eisen, die betrekking hadden op geluidshinder en de bedrijfsvoering van het café. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waarbij zowel de exploitante als de omwonenden aanwezig waren. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verzoekster sub 1, de exploitante, zich niet kon verenigen met de opgelegde eisen en stelde dat deze onredelijk waren en haar bedrijfsvoering ernstig belemmerden. De omwonenden, verzoekers sub 2, vroegen om strengere geluidseisen om geluidshinder te voorkomen. De Voorzitter oordeelde dat de belangen van de exploitante onvoldoende waren afgewogen tegen die van de omwonenden. De Voorzitter verklaarde het verzoek van verzoekster sub 1 tot het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toewijsbaar, terwijl het verzoek van verzoekers sub 2 werd afgewezen. De Voorzitter schorste de nadere eisen 1 en 8 van het besluit van 15 december 2005 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Groningen veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan verzoekster sub 1.

Uitspraak

200600099/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2005 heeft verweerder aan café "Raxx" nadere eisen, als bedoeld in artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), opgelegd met betrekking tot de inrichting op het perceel Borneoplein 5 te Groningen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 en sub 2 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 14 januari 2006, bij de rechtbank Groningen ingekomen op 17 januari 2006, hebben verzoekers sub 2 de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 6 februari 2006 heeft de griffier van de rechtbank Groningen dit verzoek doorgezonden aan de Voorzitter van de Afdeling.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar verzoekster sub 1, in persoon en bijgestaan door J. Dewnarain en mr. S. El Hami, advocaat te Roden, verzoekers sub 2, waarvan [verzoekster 2A] en [verzoeker 2B] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W. Brandsma, H. Schaareman en J.D. van der Meulen, werkzaam bij de milieudienst van de gemeente, zijn verschenen.
De Voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Na de zitting zijn reeds eerder van verweerder ontvangen stukken in afschrift naar verzoekers sub 1 en sub 2 gestuurd. Partijen hebben desgevraagd schriftelijk medegedeeld toestemming te verlenen voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat [verzoekster 2A] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 15 december 2005. Gelet op artikel 8:81, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat daarom voor [verzoekster 2A] geen mogelijkheid open om te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek voor zover ingediend door [verzoekster 2A] is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2.    Verzoekster sub 1, exploitante van de inrichting, kan zich niet verenigen met de bij besluit van 15 december 2005 opgelegde nadere eisen 1 en 8. Hiertoe voert zij onder meer aan, dat het stellen van deze nadere eisen onredelijk is en dat zij hierdoor onaanvaardbaar in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Voorts heeft volgens verzoekster sub 1 een onvoldoende belangenafweging plaatsgevonden. Verzoekster wijst er op dat verweerder reeds bij besluit van 8 april 2004 nadere eisen aan de inrichting heeft opgelegd, waaronder een maximaal toelaatbaar geluidniveau van 83 dB(A), welke nadere eisen volgens haar toereikend zijn. Voorts stelt verzoekster sub 1 zich op het standpunt dat het door verweerder gehanteerde geluidonderzoek van de Natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Verzoekers sub 2 hebben in hun verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening de Voorzitter verzocht direct de in het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden aan de inrichting op te leggen. Daarnaast stellen zij zich op het standpunt, dat de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen onvoldoende zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren zij onder meer aan dat bij nadere eis had moeten worden bepaald dat aan de inrichting geluidisolerende maatregelen moeten worden getroffen.
2.2.1.    Vaststaat dat de inrichting sinds 1 oktober 1998 onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.2.2.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op een door de milieudienst van de gemeente Groningen uitgevoerde geluidisolatiemeting van 27 juli 2005, waarbij voor de dag-, avond- en nachtperiode het maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau voor het cafégedeelte en het pool- en snookergedeelte van de inrichting is vastgesteld variërend van 72 dB(A) in de avondperiode tot 65 dB(A) in de nachtperiode. Naar aanleiding van metingen uitgevoerd door de Natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen met betrekking tot het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft verweerder in het bestreden besluit, in afwijking van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voorts grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld - gecorrigeerd voor muziekgeluid - van 31,3 dB(A) in de avondperiode en 26,3 dB(A) in de nachtperiode. Het maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau dat in de inrichting mag worden voortgebracht is in het bestreden besluit dienovereenkomstig verlaagd.
2.2.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat tijdens geluidmetingen verricht bij de woning Korreweg 112 op 27 mei 2005 overschrijdingen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode uit voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit zijn vastgesteld van onder meer 7,2 dB(A) in de avondperiode en 8,6 dB(A) in de nachtperiode. De Voorzitter is van oordeel dat deze overschrijdingen zodanig zijn, dat het aannemelijk is dat de inrichting zonder het treffen van geluidisolerende maatregelen niet kan voldoen aan de bij het bestreden besluit opgelegde verlaagde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode. Weliswaar is in het bestreden besluit een maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau aan de inrichting opgelegd waarbij volgens verweerder wel kan worden voldaan aan deze lagere geluidgrenswaarden, doch uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit geluidniveau dusdanig laag is, dat de Voorzitter het voorshands aannemelijk acht dat de door verzoekster sub 1 gewenste bedrijfsvoering hierdoor ernstig wordt belemmerd. Uit de stukken blijkt voorts dat door Adviesbureau VanderWeele op 12 september 2005 onderzoek is gedaan naar geluidisolerende voorzieningen die binnen de inrichting zouden moeten worden getroffen om te kunnen voldoen aan het eerder opgelegde maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau van 83 dB(A). Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op deze voorzieningen en de daarmee voor verzoekster sub 1 gepaard gaande kosten, die blijkens de uitkomsten van het onderzoek circa € 61.000,00 bedragen, nog daargelaten dat in voornoemd onderzoek is uitgegaan van een hoger maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau dan het geluidniveau dat in het bestreden besluit aan de inrichting is opgelegd.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Voorzitter van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat een afweging tussen de belangen van verzoekster sub 1 en die van verzoekers sub 2, de omwonenden van de inrichting, heeft plaatsgevonden. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat, mede gelet op het gestelde in artikel 5 van het Besluit en voorschrift 4.1.1 van de bijlage bij het Besluit in samenhang met de daarbij behorende Nota van Toelichting, alsmede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 in zaak no.
200407084/1, onder deze omstandigheden verweerder niet in redelijkheid de in het geding zijnde nadere eisen heeft kunnen stellen. Gelet hierop ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen ten aanzien van de nadere eisen 1 en 8 aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. De overige gronden van verzoekster sub 1 behoeven geen bespreking.
2.2.4.    Uit het vorenstaande volgt dat, nu het bestreden besluit voor wat betreft de gestelde geluidgrenswaarden voor schorsing in aanmerking komt, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekers sub 2 in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking komt.
In hetgeen verzoekers sub 2 voor het overige naar voren hebben gebracht ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het opleggen van de overige nadere eisen niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekers sub 2 komt in zoverre evenmin voor toewijzing in aanmerking.
2.3.    Ten aanzien van verzoekster sub 1 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van verzoekers sub 2 bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor zover ingediend door [verzoekster 2A] niet-ontvankelijk;
II.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 15 december 2005, kenmerk MD 05.85364, voor zover het de nadere eisen 1 en 8 betreft, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
III.    wijst het verzoek van verzoekers sub 2 af;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groningen aan verzoekster sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Groningen aan verzoekster sub 1 het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006
159-443.