ECLI:NL:RVS:2006:AV6258

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600658/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in milieurechtelijke vergunningverlening voor varkenshouderij

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 29 november 2005 is verleend aan een vergunninghouder voor het veranderen van een vlees- en fokvarkenshouderij op een perceel in Boxtel. Het besluit tot vergunningverlening is op 15 december 2005 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 23 januari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 2 maart 2006 ter zitting behandeld, waarbij verzoekers in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat, en de verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente. De vergunninghouder was ook aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. De relevante wetgeving, waaronder de Wet milieubeheer, is besproken, waarbij is vastgesteld dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. Verzoekers hebben hun bezorgdheid geuit over de ammoniakuitstoot en de mogelijke schade aan hun gewassen, maar de Voorzitter concludeert dat de afstandseisen voor de ammoniakuitstoot niet zijn overschreden en dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 17 maart 2006.

Uitspraak

200600658/2.
Datum uitspraak: 17 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers[, wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een vlees- en fokvarkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. R.J.A.M. van Wersch, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Ter zitting hebben verzoekers het verzoek ingetrokken voor zover het de opslag van brijvoer en bijproducten en de stankhinder ten aanzien van de woning in aanbouw op het perceel [locatie 2] betreft.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Het betoog van verzoekers ten aanzien van het ontbreken van een akoestisch rapport, leidt, gelet op de aard en de omvang van de activiteiten in de onderhavige inrichting, zoals deze blijkt uit de stukken, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag wat betreft de geluidsaspecten voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de geldende geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd.
2.6.    Verzoekers vrezen voor schade aan de coniferen en andere gewassen op hun boomkwekerijen door directe ammoniakuitstoot. Hiertoe voeren zij aan dat de ammoniakuitstoot van de inrichting op slechts enkele meters van de coniferen is gelegen.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport ) tot uitgangspunt genomen.
2.6.2.    Uit het rapport blijkt dat ter voorkoming van directe schade door de uitstoot van ammoniak een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen wordt aanbevolen.
Niet in geschil is dat de ammoniakuitstoot van de inrichting gelijk blijft ten opzichte van de situatie conform de geldende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 13 april 2004. Evenmin is in geschil dat niet wordt voldaan aan de afstandseis van 50 meter. De Voorzitter stelt vast dat de afstand van de gevel van de stal tot de coniferen gelijk blijft en dat de afstand van het emissiepunt van de stal tot de coniferen in geringe mate afneemt. Daargelaten de vraag of de gevel van de stal of het emissiepunt van de stal als uitgangspunt moet worden genomen voor de afstandsmeting, ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006
312-493.