ECLI:NL:RVS:2006:AV6272

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor voetbalstadion met horeca-aangelegenheden en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan de stichting "Stichting Betaald Voetbal Emmen" voor de bouw van een voetbalstadion met horeca-aangelegenheden op het perceel Meerdijk 59 te Emmen. De vergunning werd verleend op 17 mei 2005 en op 6 juni 2005 ter inzage gelegd. De stichting "Stichting Milieu Rondomme" heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 9 februari 2006 behandeld.

De appellante heeft onder andere bezwaar gemaakt tegen de geluidshinder die voortvloeit uit de activiteiten in het stadion. De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het stellen van voorschriften. De geluidgrenswaarden zijn vastgesteld op basis van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening, waarbij de omgeving van de inrichting als een rustige woonwijk wordt gekarakteriseerd.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning op het punt van geluidhinder een toereikend beschermingsniveau biedt, maar heeft ook vastgesteld dat de verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de piekgeluidgrenswaarden aanvaardbaar zijn. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en de vergunning is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op twaalf evenementen en bepaalde voorschriften. De gemeente Emmen is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellante.

Uitspraak

200505734/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Milieu Rondomme ", gevestigd te Emmen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Betaald Voetbal Emmen" (hierna: BVO Emmen) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een voetbalstadion met horeca-aangelegenheden op het perceel Meerdijk 59 te Emmen. Dit besluit is op 6 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.G.M. Koopman en W. Klement, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake parkeerhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellante vreest geluidhinder als gevolg van voetbalwedstrijden en evenementen die binnen de inrichting worden gehouden.
2.4.1.    In de voorschriften C.1 tot en met C.4 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (hierna: LAr,LT) met betrekking tot de diverse activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden.
In voorschrift C.1 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie. Hieronder vallen blijkens het bestreden besluit de normale activiteiten zoals horeca. De geluidgrenswaarden gelden voor de controlepunten 01, 03, 06 en 09, zoals die zijn weergegeven op figuur 1 bij de vergunning, en bedragen 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift C.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de situatie dat het eerste elftal van BVO Emmen speelt (eenmaal per twee weken). De grenswaarden zijn in de dag- en nachtperiode gelijk aan de waarden die in voorschrift C.1 voor deze periodes zijn gesteld. In de avondperiode zijn de grenswaarden voor de bovengenoemde controlepunten gesteld op respectievelijk 44 dB(A), 46 dB(A), 48 dB(A) en 44 dB(A).
In de voorschriften C.3 en C.4 zijn geluidgrenswaarden voor incidentele situaties opgenomen. In voorschrift C.3 is bepaald dat maximaal acht maal per jaar het LAr,LT in de dag- en avondperiode op de bovengenoemde controlepunten niet meer mag bedragen dan respectievelijk 68 dB(A), 69 dB(A), 73 dB(A) en 71 dB(A). Blijkens de stukken behoren met name popevenementen tot deze incidentele situaties. Voorschrift C.4 tot slot bepaalt dat maximaal vier maal per jaar het LAr,LT in de dag- en avondperiode op de bovengenoemde controlepunten niet meer mag bedragen dan 58 dB(A), 59 dB(A), 63 dB(A) en 61 dB(A). Blijkens de stukken behoren beurzen en shows tot deze situaties. In beide voorschriften is bepaald dat de avondperiode loopt van 19.00 uur tot 24.00 uur, en is een geluidgrenswaarde van 35 dB(A) gesteld voor de nachtperiode, na 24.00 uur.
2.4.2.    Verweerder heeft bij het stellen van de geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiting gezocht bij de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In hoofdstuk 4 van de Handreiking is vermeld dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor een nieuwe inrichting bij de eerste toetsing de richtwaarden van tabel 4 uit dat hoofdstuk worden gehanteerd. Deze richtwaarden zijn afhankelijk van de aard van de woonomgeving zoals die in tabel 4 zijn weergegeven. Verder is in de Handreiking gesteld dat een overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximumniveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.4.3.    Blijkens het deskundigenbericht is de omgeving van de inrichting aan te merken als een "rustige woonwijk, weinig verkeer" als bedoeld in tabel 4 van de Handreiking. Voor deze omgevingscategorie worden geluidgrenswaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De geluidgrenswaarden in voorschrift C.1 komen overeen met deze richtwaarden. Hetzelfde geldt voor de geluidgrenswaarden die in voorschrift C.2 voor de dag- en nachtperiode zijn opgenomen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning op dit punt een toereikend beschermingsniveau biedt.
Voor de voetbalwedstrijden in de avondperiode gelden grenswaarden die 4 tot 8 dB(A) hoger liggen dan de richtwaarden die voor de desbetreffende gebiedscategorie worden aanbevolen. Verweerder is van mening dat dit aanvaardbaar kan worden geacht, gelet op de beperkte frequentie (eenmaal per twee weken) en de korte duur (ongeveer twee tot drie uur) van de voetbalwedstrijden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat bij twee van de vier controlepunten wordt voldaan aan de waarde van 45 dB(A), die in de Handreiking als maximum niveau (voor de avondperiode) voor nieuwe inrichtingen wordt aanbevolen, en dat de overschrijding bij de twee andere controlepunten slechts respectievelijk 1 en 3 dB(A) bedraagt. Verder acht de Afdeling het in dit verband van belang dat de Handreiking primair is opgesteld ten behoeve van de beoordeling van industrielawaai en niet is toegesneden op situaties als deze, waarin de relevante geluidemissie slechts gedurende korte perioden optreedt.
2.4.4.    Met betrekking tot de voorschriften C.3 en C.4 overweegt de Afdeling dat verweerder niet heeft onderzocht of de geluidniveaus die tijdens de incidentele situaties optreden op enige wijze kunnen worden beperkt. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat het niet nodig is dat in deze voorschriften de avondperiode met één uur wordt verlengd. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen en dient in zoverre te worden vernietigd. In verband hiermee komt het besluit ook voorzover daarbij vergunning is verleend voor twaalf evenementen en de daarmee samenhangende voorschriften C.5 en C.6 voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond inzake de tweewekentermijn in voorschrift C.5 geen bespreking.
2.4.5.    Met betrekking tot de piekgeluidgrenswaarden is in voorschrift C.7 voorgeschreven dat de in voorschrift C.1 tot en met C.4 genoemde geluidgrenswaarden met niet meer dan 10 dB(A) mogen worden overschreden. De piekgeluidgrenswaarden die, hiervan uitgaande, gelden in de situaties waarop de voorschriften C.1 en C.2 zien, liggen alle lager dan de piekgeluidgrenswaarden van 70dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) die in de Handreiking nog aanvaardbaar worden beschouwd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat deze grenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.
De piekgeluidgrenswaarden die gelden in de situaties waarop de voorschriften C.3 en C.4 zien, liggen in de avondperiode evenwel alleen al tussen 68 dB(A) en 83 dB(A). Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij deze aanzienlijk hogere geluidgrenswaarden aanvaardbaar heeft geacht. Het bestreden besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.4.6.    Appellante vreest geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Volgens haar is geen rekening gehouden met extra verkeersbewegingen als gevolg van de transferia, vertrekkend autoverkeer en bussen die in de nacht aankomen.
In het deskundigenbericht is gesteld dat het verkeer van en naar de inrichting zich nabij de dichtstbijgelegen woningen wat betreft rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige wegverkeer dat zich op de toegangswegen naar de inrichting kan bevinden. De Afdeling ziet geen grond om aan deze conclusie te twijfelen. De geluid- en verkeershinder van het verkeer van en naar de inrichting kan ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen daarom niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Verweerder heeft dan ook terecht op dit punt geen voorschriften aan de vergunning verbonden dan wel de vergunning om deze reden geweigerd.
2.5.    Appellante betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar lichthinder en dat de voorschriften op dit punt niet toereikend zijn. Zij stelt in dit verband dat de verlichting tot 1.200 lux mag bedragen.
Verweerder heeft bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten lichthinder aansluiting gezocht bij de Algemene richtlijn betreffende lichthinder van de Nederlandse Vereniging voor Verlichtingskunde. In deze richtlijn is voor het gebiedstype "stedelijk gebied" een verticale verlichtingssterkte van 10 lux voor de dag- en avondperiode, en 2 lux voor de nachtperiode als grenswaarde aanbevolen. Verweerder heeft in voorschrift M.2 voorgeschreven dat de sportverlichting de grenswaarden voor stedelijk gebied die in de bovengenoemde richtlijn zijn weergegeven, niet mag overschrijden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat deze normen bij de dichtstbijgelegen woning kunnen worden nageleefd. Verder heeft verweerder in voorschrift M.3 bepaald dat tussen 23.00 en 07.00 uur de sportverlichting dient te zijn uitgeschakeld. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning een toereikend beschermingsniveau biedt op dit punt. De stelling dat de lichtsterkte vanwege de inrichting 1.200 lux mag bedragen, mist gezien bovenstaande voorschriften feitelijke grondslag.
2.6.    Tot slot betoogt appellante dat niet alleen de inrichting wordt uitgebreid maar ook het gehele sportpark waarop de inrichting ligt. Verder zullen volgens haar diverse evenementen plaatsvinden op de parkeerterreinen. Tot slot stelt zij dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden om bodemverontreiniging onder de parkeerplaatsen te voorkomen.
De Afdeling overweegt dat vergunning is aangevraagd en verleend voor het voetbalstadion en niet voor een uitbreiding van het sportpark waarin het stadion ligt. De parkeerplaatsen maken geen deel uit van de inrichting. De door appellante gewenste voorschriften met betrekking tot de parkeerterreinen kunnen daarom niet aan de vergunning worden verbonden.
2.7.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover vergunning is verleend voor twaalf evenementen en wat betreft de voorschriften C.3 tot en met C.6 en C.7, voor zover dit laatste voorschrift betrekking heeft op de voorschriften C.3 en C.4. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het parkeerhinder betreft;
II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 17 mei 2005, kenmerk WM 2002.03, voor zover vergunning is verleend voor twaalf evenementen
en wat betreft de voorschriften C.3 tot en met C.6 en C.7, voor zover dit laatste voorschrift betrekking heeft op de voorschriften C.3 en C.4;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Emmen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Emmen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
361.