200508102/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Vlist,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Abrona" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zorgboerderij met paardenmelkerij gelegen aan de West Vlisterdijk 41. Dit besluit is op 10 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, in aanwezigheid van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg, ing. A. de Vast en ing. W.F. van Zinderen Bakker, ambtenaren van de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen voor stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens appellanten wordt in het bestreden besluit niet eenduidig aangegeven tot welke categorie als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) de omgeving van de inrichting behoort. Zij betogen dat het hier een categorie II-omgeving betreft, aangezien het gaat om meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Appellanten stellen voorts dat de inrichting niet kan voldoen aan de vereiste afstandsnorm uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Zij voeren hiertoe aan dat de wooneenheden van de zorgvragers niet tot de sfeer van de inrichting behoren en dat er onvoldoende functionele binding bestaat tussen de wooneenheden en de inrichting. De afstand tussen de wooneenheden en het emissiepunt van de stal is volgens appellanten kleiner dan de vereiste afstand van 50 meter, zodat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het betreft de minimaal aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting is gelegen in het buitengebied. In de directe omgeving van de inrichting zijn, aan weerszijde van de rivier "Vlist", zowel agrarische bedrijven met bedrijfswoningen als burgerwoningen gelegen. De agrarische bedrijven en de burgerwoningen verspringen ten opzichte van de wegas en ten opzichte van elkaar, waarbij de afstand tussen de agrarische bedrijven en de burgerwoningen alsmede de afstand tussen de burgerwoningen onderling variëren. Hieruit volgt dat geen sprake is van lintbebouwing. Evenmin is, gezien het aantal agrarische bedrijven en de ligging van deze bedrijven te midden van de burgerwoningen, sprake van een woonfunctie als bedoeld in categorie II van de brochure. Verweerder heeft de omliggende burgerwoningen terecht als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure aangemerkt. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.3.3. De Afdeling is, gelet op het primair verzorgende karakter van de inrichting, waarbij de begeleiding van de zorgvragers bij werkzaamheden een afgeleide is van de zorg welke zij behoeven en gelet op de personele, organisatorische, functionele en technische bindingen tussen de wooneenheden en de locaties waar de zorgvragers werkzaamheden verrichten, van oordeel dat verweerder de wooneenheden terecht tot de sfeer van de inrichting heeft gerekend. Verweerder heeft de wooneenheden dan ook terecht niet betrokken bij de beoordeling of voldaan kan worden aan de afstandsnormen uit de Richtlijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.4. Wat betreft de aan te houden afstand overweegt de Afdeling allereerst dat voor geiten, schapen en pluimvee in de Richtlijn omrekeningsfactoren zijn opgenomen. Het bij het bestreden besluit vergunde aantal geiten, schapen en pluimvee komt met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeen met 4 mestvarkeneenheden. Bij dit aantal mestvarkeneenheden moet volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek tussen een categorie III- dan wel IV-object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting een afstand van tenminste 50 meter worden aangehouden.
Voor melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee alsmede voor konijnen (minder dan 500 voedsters) zijn in de Richtlijn vaste afstanden opgenomen. Bij deze dieren geldt, indien er sprake is van de omgevingscategorieën III en IV, een minimaal aan te houden afstand van 50 meter.
Vaststaat dat bijlagen I en II van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden bieden voor paarden. Dit neemt niet weg dat verweerder dient te beoordelen welk beschermingsniveau bij het houden van paarden hij noodzakelijk acht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder van de paarden de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden van 100 meter, wat betreft categorie I- en II-objecten, en 50 meter, wat betreft categorie III- en IV-objecten, heeft gehanteerd ter invulling van de beoordelingsvrijheid die hem krachtens de artikelen 8.10 en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beschermingsniveau, dat met het aanhouden van deze afstanden wordt geboden, toereikend is.
2.3.5. Niet in geschil is dat aan voornoemde minimaal aan te houden afstanden van 50 meter tot woningen van derden wordt voldaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Appellanten betwijfelen of de voorgeschreven geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Appellanten stellen in dit verband dat niet alle relevante geluidbronnen in de beoordeling zijn meegenomen. Zij wijzen onder meer op het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de dagopvang en vanwege het aantal bezoekers. Volgens appellanten is zowel in de dag-, avond- en nachtperiode uitgegaan van een te laag aantal voertuigbewegingen. Tevens vrezen appellanten voor onaanvaardbare geluidhinder van het wegverkeer van en naar de inrichting.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Verweerder heeft ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) als uitgangspunt genomen.
2.4.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van woningen van derden grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.2 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen van derden gesteld van respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.3 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 1.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van woningen van derden in de incidentele bedrijfssituatie niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode.
In voorschrift 2.4 is bepaald dat de in voorschrift 2.3 bedoelde incidentele bedrijfssituatie, zoals vermeld in de aanvraag, het vullen van de mesttank en het uitrijden van mest betreft en niet meer dan 12 keer per jaar mag voorkomen.
2.4.3. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit.
In de aanvraag zijn de relevante geluidbronnen van de inrichting vermeld, waaronder het 9 keer per jaar pneumatisch vullen van de voedersilo in de dagperiode, het incidenteel (in het voor- en najaar) leegpompen van de mestkelder met behulp van een tractor, 36 verkeersbewegingen met personenauto's dan wel busjes in de dagperiode, 4 verkeersbewegingen met personenauto's dan wel busjes in de avondperiode en 2 verkeersbewegingen met personenauto's dan wel busjes in de nachtperiode, 6 vrachtwagenbewegingen per jaar in de dagperiode ten behoeve van veetransport, 9 vrachtwagenbewegingen per jaar in de dagperiode ten behoeve van de aanvoer van voer en 6 overige vrachtwagenbewegingen per jaar in de dagperiode. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat bij het aantal voertuigbewegingen rekening is gehouden met het komen en gaan van bezoekers en zorgverleners. Uit de aanvraag blijkt voorts dat het melklokaal, nu dit inpandig is en de ramen en deuren gesloten blijven, akoestisch niet relevant is.
Gelet op het vorenstaande alsmede gezien de aard van de bedrijfsvoering, de frequentie waarin de geluidactiviteiten voorkomen alsmede de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen van derden, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4.4. Wat betreft de bezwaren ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling dat het, gelet op het aantal en het soort in de vergunningaanvraag opgegeven verkeersbewegingen van en naar de inrichting alsmede de ligging van de woningen, niet aannemelijk is dat de in de Circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Voor zover appellanten vrezen dat niet vergunde activiteiten toch zullen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften. Dit bezwaar treft geen doel.
2.6. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voorts beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006