ECLI:NL:RVS:2006:AV6284

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506297/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek bouwvergunning commerciële ruimten te Chaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 juni 2005 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw van commerciële ruimten met appartementen aan de Dorpsstraat te Chaam, waarvoor het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam op 25 juni 2002 een bouwvergunning had verleend. Appellanten voerden aan dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging van de bouwvergunning rechtvaardigden, maar het college stelde dat er geen relevante gewijzigde omstandigheden waren die een nieuw handhavingsverzoek konden onderbouwen.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat het verzoek van appellanten van 20 oktober 2003 om handhavend op te treden, niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel vereist dat bij een nieuwe aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eerdere afwijzing van het verzoek om handhaving door het college in stand bleef. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat er geen relevante nieuwe feiten waren aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor appellanten om bij een nieuw verzoek om handhaving substantieel nieuwe informatie te verstrekken, anders kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen op basis van eerdere beslissingen. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506297/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 2483 van de rechtbank Breda van 6 juni 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de bouw van commerciële ruimten met appartementen aan de Dorpsstraat te Chaam.
Bij brief van 2 juni 2003 hebben appellanten het college verzocht om een nieuwe vrijstellingsprocedure voor de indeling van het bouwvlak van het bouwplan aan de Dorpsstraat.
Bij brief van 13 juli 2003 heeft het college appellanten bericht dat daartoe geen aanleiding bestaat.
Bij brief van 23 juli 2003 hebben appellanten verzocht om tegen de bouw van de commerciële ruimten aan de Dorpsstraat handhavend op te treden.
Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft het college dat verzoek afgewezen.
Bij brief van 2 september 2003 hebben appellanten tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 oktober 2003 hebben appellanten opnieuw verzocht om handhavend tegen de bouw van de commerciële ruimten op te treden.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 22 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 januari 2004 hebben appellanten bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek van 20 oktober 2003.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college het bezwaar van appellanten van 20 januari 2004 gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk gegrond verklaard en het verzoek van appellanten van 20 oktober 2003 om handhavend op te treden afgewezen.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 5 augustus 2005 en 21 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.W.L. de Bont, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, werkzaam bij de gemeente Alphen-Chaam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft het verzoek van appellanten van 20 oktober 2003 om handhavend op te treden afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens het college is sprake van eenzelfde verzoek als appellanten reeds op 23 juli 2003 hebben gedaan. Het college heeft op dat verzoek bij besluit van 22 augustus 2003 afwijzend beslist en heeft het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar bij besluit van 25 november 2003 ongegrond verklaard. Dit besluit, waartegen appellanten geen beroep hebben ingesteld, is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden.
2.2.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.3.    Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college terecht heeft vastgesteld dat in het verzoek om handhaving van 20 oktober 2003 in vergelijking met het verzoek om handhaving van 23 juli 2003, geen relevante gewijzigde omstandigheden zijn aangedragen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. In beide verzoeken gaat het om de nadere indeling van de commerciële ruimten en het plaatsen van binnenwanden, toiletgroepen, een kantine, ventilatiesystemen en dergelijke, met betrekking waartoe appellanten van mening waren en zijn dat het bouwvergunningplichtige werkzaamheden betreft waarvoor geen bouwvergunning is verleend.
Ook hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Het college heeft het verzoek om handhaving van 20 oktober 2003 dan ook met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
202.