200506179/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05 / 1534 en 05 / 1538 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 12 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een schuur/garage op het [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college [partijen] bericht dat in verband met het verkrijgen van de eigendom van het perceel op 5 januari 2005, de bouwvergunning op hun naam is overgeschreven.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 20 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en mr. M.C. van Doornik, beiden werkzaam bij de gemeente Aalburg, zijn verschenen.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eethen" heeft het perceel de bestemming "Wonen B".
Ingevolge paragraaf II, artikel 3, lid B, van de planvoorschriften mogen de bebouwingsgrenzen zoals aangeduid op de plankaart niet worden overschreden.
2.2. Blijkens het bouwplan wordt de schuur 7,00 meter lang, 4,20 meter breed en 3,50 meter hoog.
Daarmee overschrijdt het bouwplan bebouwingsgrens I, zoals aangeduid op de plankaart, met ongeveer twee meter, zodat het bouwplan deels in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Het betoog van appellant in hoger beroep komt neer op een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter die gronden terecht verworpen.
Met de voorzieningenrechter ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet in redelijkheid ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling heeft kunnen verlenen van het bestemmingsplan.
Dat sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op het woongenot van appellant, waaronder beperking van het uitzicht vanuit de woonkamer, is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de schuur/garage in de plaats komt van een hoger bouwwerk dat daar sedert 1949 heeft gestaan en dat het bestemmingsplan ter plaatse een beduidend hoger bouwwerk (5,50 meter) toestaat.
Anders dan appellant heeft gesteld heeft het college niet eerder voor een bouwwerk op het onderhavige perceel vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend.
Ook overigens is niet gebleken dat als gevolg van de vrijstelling de belangen van appellant onevenredig worden geschaad.
Daarbij merkt de Afdeling nog op dat, voor zover appellant van mening is dat hij door de aanwezigheid van de schuur/garage schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, het hem vrij staat een beroep te doen op de in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde schadevergoedingsregeling, waarop het college reeds in de beslissing op bezwaar heeft gewezen.
2.4. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de voorzieningenrechter.
2.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft verleend. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006