ECLI:NL:RVS:2006:AV7518

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600410/1 en 200600410/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning vleeskalverenhouderij op basis van milieuoverwegingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 maart 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor een vleeskalverenhouderij door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld. Het besluit tot weigering, genomen op 30 november 2005, was gebaseerd op artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, dat stelt dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellant, die de vergunning had aangevraagd, heeft op 12 januari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 2 maart 2006, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaten en de verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning niet kon worden verleend omdat de stankhindercirkel van de inrichting gedeeltelijk over de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek kwam te liggen. De verweerder had aangevoerd dat deze uitbreidingsplannen in strijd waren met het vigerende bestemmingsplan, maar de Voorzitter oordeelde dat deze plannen geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waren, aangezien de procedure voor het wijzigen van het bestemmingsplan zich nog in de voorontwerpfase bevond. De Voorzitter concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, omdat de weigering van de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende wetgeving.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld en de verplichting om binnen 16 weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd de gemeente Barneveld veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met milieuoverwegingen en de geldende wetgeving bij het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

200600410/1 en 200600410/2.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 1 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 januari 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op
16 januari 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door H.H. Navis en S. van Westreenen en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker en ing. A. Bosveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4.    Appellant betoogt dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft geweigerd nu hij bij het nemen van het bestreden besluit de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek heeft betrokken.
2.5.    Verweerder voert aan dat de onderhavige aanvraag om vergunning betrekking heeft op een situatie waarbij de stankhindercirkel van de inrichting gedeeltelijk over de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek komt te liggen, op grond waarvan de vergunning niet kan worden verleend. Aangezien deze uitbreidingsplannen in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan heeft verweerder een procedure voor het wijzigen van het bestemmingsplan opgestart. Volgens verweerder heeft de provincie Gelderland bij brief van 20 september 2005 verklaard dat het voorontwerpbestemmingsplan voldoende basis biedt om op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen voor bouwvergunningen in het gebied waarop de uitbreidingsplannen betrekking hebben. Daarnaast voert verweerder aan dat hij op 31 maart 2005 een bouwvergunning heeft verleend voor het perceel Wesselseweg 178, dat gelegen is in het gebied waarop de uitbreidingsplannen betrekking hebben. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dienden te worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
2.6.    De Voorzitter is van oordeel dat de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer zijn, omdat het vigerende bestemmingsplan deze uitbreiding niet toestaat en de procedure voor het wijzigen van het bestemmingsplan die de realisering van de uitbreidingsplannen van Kootwijkerbroek mogelijk moet maken, zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in de voorontwerpfase bevond. Het betoog van verweerder dat een bouwvergunning is verleend in het gebied waarop de uitbreidingsplannen betrekking hebben, kan hieraan niet afdoen nu deze woning niet binnen de stankcirkel van de inrichting wordt gerealiseerd.
2.7.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 30 november 2005, kenmerk 4/2005;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld op binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Barneveld aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Barneveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
312-493.