200506663/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3317 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Hillegom
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan appellant een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot het gedeeltelijk afbreken van een schuur tot een omvang van vier meter bij zeven meter dan wel het volledig verwijderen van deze schuur, gesitueerd op het perceel gelegen tussen de [locaties] te Hillegom, kadastraal bekend gemeente Hillegom, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het college onder meer het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2005, verzonden op 27 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder binnen tien weken na de verzending van de uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Hierbij heeft het college het tegen het besluit van 16 februari 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2004 herroepen en een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
Bij brief van 29 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Arnold-Bik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij] en [belanghebbende].
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit.
2.2. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit op bezwaar of in administratief beroep is genomen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt, voor zover hier van belang, indien het beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegde administratieve rechter, dit zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan. Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift of omgekeerd is ingediend.
2.2.1. De last onder dwangsom van 16 februari 2004 ziet op het gedeeltelijk afbreken dan wel het volledig verwijderen van één schuur (hierna te noemen: schuur 1). Bij het daartegen gemaakte bezwaar heeft [wederpartij] het college onder meer verzocht handhavend op te treden tegen een tweede op het betrokken perceel gelegen schuur (hierna te noemen: schuur 2). Het college heeft geen beslissing genomen op dit verzoek om handhaving; het besluit van 9 juli 2004 heeft uitsluitend betrekking op schuur 1. De Afdeling is van oordeel dat het beroep van [wederpartij], voor zover dat betrekking heeft op schuur 2, moet worden aangemerkt als gericht tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om handhaving. De rechtbank had mitsdien het beroepschrift in zoverre met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb als bezwaarschrift naar het college moeten doorzenden. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Gezien de in rechtsoverweging 2.2.1 vermelde conclusie kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 4 augustus 2005 eveneens niet-ontvankelijk is voor zover het schuur 2 betreft.
2.4. Voorzover het hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van schuur 1, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Polders" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarden". De gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, de bescherming van landschapswaarden en natuurwaarden in de vorm van openheid en watergangen ten behoeve van de waterhuishouding, één en ander met (ontsluitings)wegen, paden en inritten. Schuur 1, die wordt gebruikt voor het hobbymatig houden van pony's, is met die bestemming in strijd aangezien de schuur niet is gebouwd ten behoeve van deze doeleinden.
2.4.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat in de directe omgeving van schuur 1 diverse schuren staan die zonder bouwvergunning zijn gebouwd, maar waartegen door het college niet handhavend wordt opgetreden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Een aantal portocabins gelegen aan de Oude Weerlaan zijn na handhavend optreden vanwege het college verwijderd en het illegaal gebruik van een schuur gelegen aan de Oude Weerlaan is na optreden door het college gestaakt. Daarnaast heeft het college blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een aantal handhavingszaken gestart strekkende tot verwijdering van illegaal gebouwde schuren. Van een aantal schuren zal door het college nader worden onderzocht of bestuursdwang moet worden toegepast.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van schuur 1, kan derhalve niet slagen.
2.5. Uit hetgeen onder 2.4.2 is overwogen volgt dat het beroep van appellant gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 augustus 2005 ongegrond is, voor zover het schuur 1 betreft.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] voor zover dat gericht is tegen schuur 2 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en het beroep in zoverre had moeten doorzenden aan het college. Het hoger beroep van appellant is gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift als bezwaarschrift doorzenden aan het college. Voor het overige bevestigt de Afdeling de aangevallen uitspraak. Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2005 is niet-ontvankelijk voor zover het schuur 2 betreft en voor het overige ongegrond.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2005, AWB 04/3317, voor zover deze betrekking heeft op schuur 2;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk voor zover het schuur 2 betreft;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2005:
- niet-ontvankelijk voor zover het schuur 2 betreft;
- voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hillegom tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hillegom aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Hillegom aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006