ECLI:NL:RVS:2006:AV7529

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508296/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar van [wederpartij] tegen een besluit van 2 april 2004, waarbij een last onder verbeurte van een dwangsom van € 7.500,00 was opgelegd, ontvankelijk was. Het college had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hen niet tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de fax van 15 april 2004, waarin [wederpartij] bezwaar maakte, als tijdig ingediend moest worden beschouwd. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat het college de afspraken met [wederpartij] over het vervangende correspondentieadres niet was nagekomen, waardoor het besluit van 2 april 2004 als onbestelbaar was geretourneerd. De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de fax van 15 april 2004 als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Het college had de gelegenheid moeten bieden om het verzuim te herstellen, wat niet was gebeurd. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie tussen bestuursorganen en burgers, vooral in situaties waarin burgers tijdelijk afwezig zijn. De Raad van State bevestigde dat het college niet alleen de wettelijke vereisten voor het indienen van bezwaar moet respecteren, maar ook de afspraken die met de burger zijn gemaakt.

Uitspraak

200508296/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/2558 - HOU van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2004 heeft appellant [wederpartij] een last onder verbeurte van een éénmalige dwangsom van € 7.500,00 opgelegd om binnen 10 dagen na verzending van dit besluit de onzelfstandige verhuur en de exploitatie van de verblijfsinrichting, gevestigd in het pand [locatie] te [plaats], te beëindigen.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari  2005 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verkaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 april 2005 het daartegen gerichte verzet van [wederpartij] gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voorgezet in de stand waarin het zich bevond.
Bij uitspraak van 19 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 13 juli 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn op 9 februari 2006 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de Servicedienst van de Gemeente Rotterdam en [wederpartij], bijgestaan door haar gemachtigde mr. J.S. Pols, en vergezeld van [zuster], zijn verschenen
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 6:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Artikel 6:5 van de Awb bevat de eisen waaraan een bezwaarschrift moet voldoen.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gestelde eisen voor het in behandeling nemen daarvan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
2.2.    De volgende feiten staan onweersproken vast:
[wederpartij] heeft naar aanleiding van de voorbereidende concept-lastgeving gedateerd 24 februari 2004 bij de indiening van haar zienswijze te kennen gegeven dat zij enkele maanden in het buitenland zou verblijven, in verband waarmede zij verzocht afschriften van de verder te voeren correspondentie aan haar [zuster] te verzenden. In dit verband heeft [wederpartij] op 5 maart 2004 de adresgegevens van [zuster] aan de uitvoerende, verantwoordelijke dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting (dSV) gezonden.
Het aan [wederpartij] als eigenaresse van het pand [locatie 1] aangetekend verzonden besluit van 2 april 2004 is als onbestelbaar op haar huisadres [locatie 2], bij appellant retour gekomen. De afschriften van het besluit die zijn toegezonden aan de (mede)bewoners dan wel gebruikers van het pand [locatie 1] hebben de geadresseerden bereikt.
[zuster] heeft op 14 april 2004 kennis genomen van de inhoud van de lastgeving van 2 april 2004, niet van het aan [wederpartij] verzonden exemplaar maar van één van de afschriften die aan de (mede) bewoners van het pand [locatie 1] waren gezonden. [zuster] heeft op 15 april 2004 de dSV per fax, gericht aan ambtenaar Benschop van die dienst, verzocht alle activiteiten te staken opdat [wederpartij] de tijd en de ruimte zou hebben te reageren op het besluit van 2 april 2004.
Appellant heeft op 10 mei 2004 vanwege de mislukte eerdere verzending, ambtshalve opnieuw een exemplaar van het besluit gezonden, in dit geval wederom naar het huisadres van [wederpartij]. [wederpartij] is op 25 mei 2004 in Nederland teruggekeerd.
Appellant heeft van het vervolgens bij brief van 16 juni 2004 door [wederpartij] ingediende bezwaarschrift vastgesteld dat dit is ingediend met een overschrijding van de termijn van zes weken, te rekenen vanaf 2 april 2004.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat de fax van 15 april 2004 als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 2 april 2004 had moeten worden aangemerkt, dat tijdig is ontvangen, zodat appellant dit bezwaarschrift ontvankelijk had moeten verklaren.
2.4.    Appellant keert zich tegen de overwegingen van de rechtbank. Appellant betoogt dat [zuster] nimmer het op 2 april 2004 toegezonden besluit in de woning van haar zuster heeft kunnen aantreffen om de eenvoudige reden dat het aangetekend stuk als onbestelbaar is terugbezorgd bij appellant. Voorts kan de fax van 15 april 2004 niet als bezwaarschrift worden aangemerkt omdat dit niet voldoet aan de eisen waaraan een bezwaarschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb moet voldoen. Verder bestond voor [wederpartij], zo betoogt appellant, de mogelijkheid binnen de termijn van zes weken, die afliep op 15 mei 2004, tijdig een bezwaarschrift in te dienen, ervan uitgaande dat [wederpartij] op 8 dan wel 10 mei 2004, toen zij terugkeerde, het besluit onder ogen heeft gekregen.
2.5.    Voorop wordt gesteld dat appellant de met [wederpartij] gemaakte afspraken over een tijdens haar afwezigheid vervangend correspondentieadres niet is nagekomen. Het besluit van 2 april 2004 is immers niet naar laatstgenoemd adres gezonden en dientengevolge als onbestelbaar geretourneerd. [zuster] heeft op 14 april 2004 bij een controle van de woning van [wederpartij] een afschrift van het besluit van 2 april 2004 gericht aan één van de bewoners gezien. [zuster] heeft daarop - naar zij ter zitting onweersproken heeft gesteld - telefonisch contact opgenomen met de dSV. Naar aanleiding van dit gesprek heeft zij op 15 april 2004 een fax naar de dSV gestuurd.
De dSV heeft de fax terzijde gelegd en niet in behandeling genomen.
2.5.1.    Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant uit de bewoordingen van fax van 15 april 2004 evenwel had moeten afleiden dat het de bedoeling was bezwaar te maken tegen het besluit van 2 april 2004, gelet op de wijze waarop [wederpartij] eerder op de concept-lastgeving had gereageerd en de omstandigheid dat [zuster] daags daarvoor telefonisch had gereageerd. Aan dat oordeel doet niet af dat de fax wat de inhoud betreft niet geheel voldoet aan de vereisten van artikel 6:5 Awb omdat het onder de hiervoor geschetste omstandigheden op de weg van appellant had gelegen gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen binnen een daartoe te stellen termijn.
2.5.2.    Appellant had gelet op het vorenoverwogene bij de beantwoording van de vraag of het bezwaarschrift dat vervolgens na terugkeer van [wederpartij] bij brief van 16 juni 2004 werd ingediend, tijdig was ingediend niet kunnen voorbijgaan aan de fax van 15 april 2004 die hij als - tijdig ingediend - bezwaarschrift hadden moeten aanmerken. Het oordeel van de rechtbank dat appellant het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is juist.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena     w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006
221.