200507097/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"De Bioderij B.V.", gevestigd te Sliedrecht,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van appellante geaccepteerd voor een verandering van haar inrichting gelegen aan de Baanhoek 186 te Sliedrecht.
Bij besluit van 21 juni 2005, verzonden op 30 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2004 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen, waarbij hij alsnog heeft geweigerd de melding te accepteren.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 februari 2006 hebben [partijen], allen wonend te Sliedrecht, die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door W.A.M. Nijssen en drs. J.P. Schoonderbeek, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. Hartog-Dahmeijer en drs. ing. R.A.M. Pasteuning, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen], vertegenwoordigd door mr. F.M. Schnoor, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ten aanzien van het betoog van [partijen] dat het beroep niet tijdig is ingesteld en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard, overweegt de Afdeling als volgt.
Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 30 juni 2005, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is begonnen op 1 juli 2005 en geëindigd op 11 augustus 2005. Het beroepschrift is per fax op 10 augustus 2005 bij de Raad van State ingekomen en derhalve binnen de termijn ingediend. Het betoog faalt.
2.3. Bij besluit van 4 februari 2002 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een industriële bakkerij voor onder meer pannenkoeken.
De door appellante ingediende melding heeft betrekking op een uitbreiding van de bedrijfstijden van haar inrichting. De melding houdt in dat de inrichting tevens op maximaal 12 zaterdagen per jaar in werking is van 05.00 uur tot 16.00 uur voor productieactiviteiten en van 16.00 uur tot 24.00 uur voor schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden.
2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5. Verweerder stelde zich in het besluit van 20 december 2004 op het standpunt dat de gevraagde uitbreiding van de werktijden geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu zou hebben dan die ingevolge de geldende vergunning van 4 februari 2002 zijn toegestaan. Naar zijn mening kon deze uitbreiding derhalve met een melding worden gerealiseerd. Hij baseerde zich daarbij onder meer op het bij de melding gevoegde geurrapport van PRA OdourNet B.V. van 16 december 2004.
Tegen het besluit van 20 december 2004 hebben [partijen], die geuroverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting stellen te ondervinden, bezwaar gemaakt. De heroverweging van het besluit van 20 december 2004 heeft verweerder vervolgens aanleiding gegeven dit besluit te herroepen en daarvoor in de plaats het bestreden besluit van 21 juni 2005 te nemen, waarbij hij alsnog heeft geweigerd de melding te accepteren.
2.6. Appellante betoogt dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom hij zijn eerder ingenomen standpunt, dat geen noodzaak bestaat om een nader geurrapport op te (doen) stellen waaruit blijkt dat aan de aan de vigerende vergunning verbonden geurimmissienorm wordt voldaan, heeft verlaten. Evenmin heeft hij volgens haar gemotiveerd waarom het ontbreken van een dergelijk rapport hem thans reden geeft om de melding niet te accepteren. Naar de mening van appellante had het op de weg van verweerder gelegen alsnog in een dergelijke rapportage (te doen) voorzien en de resultaten bij de belangenafweging in het kader van de besluitvorming op het bezwaar te betrekken. Zij is van mening dat de aangevraagde verandering geen andere of grotere gevolgen voor het milieu heeft dan de inrichting op grond van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen mag veroorzaken.
2.6.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 31 mei 2005 en de overwegingen daarvan overgenomen.
In dit advies wordt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Voorzitter van 2 maart 2005 in zaakno.
200500864/1, verweerder de uitbreiding van de werktijden niet zonder nader onderzoek had mogen accepteren. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder op basis van eerdere geurrapporten van Buro Blauw en van Witteveen en Bos reden had om te betwijfelen of de voorschriften van de vigerende vergunning in de bestaande situatie kunnen worden nageleefd, in het bijzonder de in voorschrift Q.4 voorgeschreven uitttreedsnelheid van de gereinigde lucht en de in voorschrift Q.6 opgenomen geurimmissienorm. Vervolgens wordt in het advies geconstateerd dat verweerder en appellante rapporten van Li-Tech Inregelservice B.V. van 2 maart 2005 en van Buro Blauw van 4 april 2005 hebben overgelegd, waaruit blijkt dat inmiddels aan de in voorschrift Q.4 voorgeschreven uitttreedsnelheid van de gereinigde afgassen wordt voldaan. Deze rapporten hebben evenwel geen betrekking op de naleefbaarheid van de in voorschrift Q.6 opgenomen geurimmissienorm.
In het advies wordt geconcludeerd dat, nu een nadere onderbouwing op dit punt ontbreekt, moet worden aangenomen dat niet aan voorschrift Q.6 kan worden voldaan en dat daarom voor de beoogde uitbreiding van de werktijden niet met een melding kan worden volstaan.
2.6.2. Appellante heeft bij de melding een geurrapport van PRA OdourNet B.V. van 16 december 2004 gevoegd. In dit rapport, dat uitgaat van een worst case benadering waarbij de uitbreiding van de werktijden gedurende elke week zal optreden, staat vermeld dat in de aangevraagde situatie geen overschrijding plaatsvindt van de in voorschrift Q.6 opgenomen geurimmissienorm van 2 ge/m³ als 98 percentielwaarde.
Verweerder heeft deze bevinding in het bestreden besluit niet gemotiveerd weerlegd. Hij heeft slechts volstaan met de stelling dat, doordat appellante geen nieuw geurrapport heeft opgesteld, onvoldoende aannemelijk is geworden dat op dit moment wordt voldaan aan voorschrift Q.6. Zonder over nadere gegevens te beschikken, waarin de representativiteit van het geurrapport van PRA OdourNet B.V. wordt beoordeeld en waarin wordt aangetoond dat de geurnormering in de vergunning wordt overschreden als gevolg van de uitbreiding van de werktijden, heeft verweerder geconcludeerd dat de melding niet kan worden geaccepteerd. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan deze conclusie geen draagkrachtige motivering ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit voldoet hiermee niet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat de beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht van 21 juni 2005, kenmerk 05.5722;
III. gelast dat de gemeente Sliedrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006