200601088/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht "Remondis GmbH" en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V.", respectievelijk gevestigd te Oberhausen en Weurt,
verzoeksters,
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2006, kenmerk DE1350/154521, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht "Remondis GmbH" (hierna: Remondis) om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), 30.000.000 kg afvalstoffen vanuit Duitsland in te voeren in Nederland.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 7 februari 2006, bij verweerder ingekomen op 8 februari 2006, bezwaar gemaakt en daarbij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht) bij de Afdeling. Verweerder heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2006, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door [directeur] van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V." (hierna: ARN), bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie, en J.E. den Hartog-van 't Zelfde, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Remondis heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2007, 30.000.000 kg gemengde afvalstoffen vanuit Duitsland over te brengen naar ARN in Nederland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk DE1350/154521 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R1 (Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking).
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging wegens een onjuiste indeling op voornoemd kennisgevingsformulier. Hij heeft hieraan primair de overweging ten grondslag gelegd dat op het kennisgevingsformulier het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijn inziens gaat om een handeling van verwijdering. Hiertoe heeft verweerder, onder verwijzing naar hoofdstuk 4 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP) alsmede naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 27 februari 2002 en 13 februari 2003 in respectievelijk de zaken C-6/00 (Abfall Service AG) en C-458/00 (Commissie/Luxemburg), overwogen dat - kort weergegeven - de afvalstoffen bij ARN worden verbrand in een verbrandingsinstallatie die specifiek is opgericht ter verwerking van afvalstoffen door middel van verbranden, en dat verwerking van de afvalstoffen in deze installatie niet leidt tot het vervangen van primaire grondstoffen.
2.4. Verzoeksters betogen dat verweerder ten onrechte bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van afvalstoffen. Volgens hen moet de verwerking van de afvalstoffen bij ARN wel worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn behorende bijlage IIB, categorie R1. Als belangrijkste argumenten voeren zij daartoe aan - kort weergegeven - dat de desbetreffende afvalstoffen bij ARN worden ingezet als brandstof voor energieopwekking waarbij het merendeel van de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen en hergebruikt en dat de verbrandingsinstallatie bij ARN dan ook een energieopwekkingsinstallatie is en niet een verwijderingsinstallatie.
2.5. De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beoordeling van de vraag of de verwerking van de desbetreffende afvalstoffen bij ARN een handeling van nuttige toepassing, dan wel een handeling van verwijdering betreft. Het oordeel van de Afdeling hierover zal moeten worden afgewacht. Hij overweegt evenwel het volgende.
Reeds eerder heeft Remondis kennisgeving gedaan voornemens te zijn met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening, gemengde afvalstoffen ter nuttige toepassing over te brengen naar ARN. Deze kennisgeving ziet op een andere transportperiode, maar betreft soortgelijke afvalstoffen. Tegen die overbrenging heeft verweerder bij besluit van 21 maart 2005, kenmerk DE1350/151139, bezwaar gemaakt op dezelfde grond als die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Naar aanleiding van een tegen dat besluit gericht verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoeksters, heeft de Voorzitter in zijn uitspraak van 8 juli 2005 in zaak no.
200503890/1onder meer overwogen dat verweerder naar zijn oordeel bij de motivering van dat besluit ten onrechte niet of onvoldoende heeft betrokken dat energiewinning vanuit financieel oogpunt van essentieel belang is voor de bedrijfsvoering van ARN en dat blijkens de aan ARN krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning het merendeel van de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen en gebruikt. Het is de Voorzitter niet gebleken dat verweerder deze aspecten bij het thans bestreden besluit wel in voldoende mate heeft betrokken. Het aan het verzoek in zaak no.
200503890/1connexe (rechtstreeks) beroep, zaak no. 200508370/1, zal op 3 april 2006 ter zitting worden behandeld. Naar verwachting zal ook het aan het onderhavige verzoek connexe (rechtstreekse) beroep, zaak no. 200601464/1, spoedig ter zitting worden behandeld.
Als gevolg van het bestreden besluit ontvangt ARN geen afvalstoffen van Remondis. ARN heeft ter zitting in dit verband naar voren gebracht dat zij voldoende afvalstoffen in voorraad heeft om haar verbrandingsinstallatie nog gedurende ongeveer anderhalve week in werking te kunnen houden. Daarna zal een tekort aan brandstoffen ontstaan hetgeen voor haar, naar zij stelt onder meer substantiële financiële consequenties zal hebben. Uit nadere stukken van verzoeksters, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, valt af te leiden dat de operationele planning van ARN erin voorziet dat Remondis haar in de periode tot 1 juli 2006 500 ton per week van de desbetreffende afvalstoffen levert en voorts dat het uitblijven van deze levering, hetgeen uit het bestreden besluit voortvloeit, voor haar aanleiding is geweest om bij faxbericht van 17 maart 2006, gericht aan SenterNovem, haar vollastverklaring van 13 december 2005 voorwaardelijk in te trekken. Uit de schriftelijke reactie van verweerder op deze nadere stukken van verzoeksters, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, blijkt dat aan de voorwaarden die hem betreffen, wat er van de grondslag voor en de redelijkheid van deze voorwaarden zijn moge, niet zal worden voldaan.
In het licht van het vorenstaande acht de Voorzitter een spoedeisend belang van verzoeksters aanwezig bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat ARN, hangende de beslissing op het hiervoor aangeduide connexe beroep, de conform de operationele planning benodigde hoeveelheid van Remondis afkomstige afvalstoffen kan ontvangen. De Voorzitter ziet, gelet op de betrokken belangen alsmede op de omstandigheid dat hem niet is gebleken van zwaarwegende (milieuhygiënische) omstandigheden die zich daartegen verzetten, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 januari 2006, kenmerk DE1350/154521, tot één week na de uitspraak van de Afdeling in zaak no. 200508370/1, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend voor de overbrenging naar en de invoer in Nederland overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk DE1350/154521, met, ter verbranding in de installatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalverwerking Regio Nijmegen B.V.", een maximum van 500 ton van de desbetreffende afvalstoffen per week, dit voor de duur van de onder I uitgesproken schorsing;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006