ECLI:NL:RVS:2006:AV7538

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601367/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor afvalstoffenbeheer in Zuid-Holland

Op 4 januari 2006 verleende het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een vergunning aan vergunninghoudster voor een inrichting voor het op- en overslaan van afvalstoffen. Dit besluit werd aangevochten door verzoekers, die bij brief van 17 februari 2006 een verzoek om voorlopige voorziening indienden bij de Raad van State. De Voorzitter behandelde het verzoek op 14 maart 2006, waarbij verzoekers vertegenwoordigd waren door hun advocaat, mr. J. Geelhoed, en verweerder door ambtenaren van de provincie. Tijdens de zitting werd betoogd dat verzoekers geen belanghebbenden zijn, maar de Voorzitter oordeelde dat zij wel degelijk belanghebbenden zijn, gezien hun nabijheid tot de inrichting en de mogelijke milieugevolgen van het besluit.

Verzoekers stelden dat voor de vergunde activiteiten ook een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) vereist is, en dat deze niet was aangevraagd. De Voorzitter concludeerde dat de aanvraag om vergunning op grond van de Wet milieubeheer niet buiten behandeling had mogen worden gelaten, omdat er geen aanvraag voor de Wvo-vergunning was ingediend. Dit leidde tot de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zou blijven.

De Voorzitter besloot daarom om de vergunning te schorsen en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoekers, alsook het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 maart 2006.

Uitspraak

200601367/2.
Datum uitspraak: 24 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van afvalstoffen aan [3 locaties] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ing. K.J. Alblas en ing. L.P.M. Hertsig, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, ing. W. Kok, F. Kloezeman en [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoekers geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
2.2.2.    Blijkens de stukken bevinden het bedrijf en de woning van verzoekers zich in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. De Voorzitter acht het dan ook aannemelijk dat deze verzoekers rechtstreeks milieugevolgen van het bestreden besluit ondervinden. Verzoekers zijn dan ook aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De door verweerder gestelde omstandigheid dat de huurovereenkomst met de gemeente Den Haag voor het perceel van verzoekers per 1 januari 2006 is beëindigd, kan daaraan niet afdoen. De Voorzitter verwacht dan ook niet dat het beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard en ziet in zoverre geen aanleiding voor afwijzing van het verzoek.
2.3.    Verzoekers voeren onder meer aan dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten tevens een krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleende vergunning is vereist en dat geen aanvraag voor een zodanige vergunning is ingediend. Verweerder had de aanvraag derhalve buiten behandeling dienen te laten, aldus verzoekers.
2.3.1.    Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wvo niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt, voor zover hier van belang, niet voor lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inrichtingen.
In artikel I van het Besluit van 4 november 1983, Stb. 1983, 577, (hierna: het Besluit), zijn als soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wvo onder meer aangewezen bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken. Ingevolge artikel IA van het Besluit is artikel I niet van toepassing op inrichtingen waaruit alleen afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd.
2.3.2.    Uit de aanvraag, in het bijzonder uit hetgeen daarin onder 12.4 en 18.1 is vermeld, leidt de Voorzitter af dat vanuit de inrichting lozingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wvo plaatsvinden op het riool.
Omdat in de inrichting afvalstoffen worden opgeslagen, is - gelet op artikel I van het Besluit - de in artikel 1, tweede lid, van de Wvo genoemde uitzondering op de vergunningplicht voor lozingen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten niet van toepassing. Gezien de activiteiten in de inrichting, zoals omschreven in de aanvraag, acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat slechts afvalwater van huishoudelijke aard zoals bedoeld in artikel 1A van het Besluit wordt geloosd. Naar het oordeel van de Voorzitter is voor de activiteiten in de inrichting derhalve tevens een krachtens de Wvo verleende vergunning vereist. Hieraan kan niet afdoen dat - zoals verweerder in het bestreden besluit en ter zitting naar voren heeft gebracht - het Hoogheemraadschap van Delfland bij brief van 28 juli 2005 aan verweerder heeft medegedeeld dat een dergelijke vergunning niet is vereist.
Aangezien geen aanvraag om krachtens de Wvo een vergunning te verlenen is ingediend, heeft verweerder, door de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen niet buiten behandeling te laten, gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter acht het daarom waarschijnlijk dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
2.4.    Reeds hierom ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige door verzoekers naar voren gebrachte gronden behoeven gelet daarop geen bespreking.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 januari 2006, kenmerk DGWM/2005/18176;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006
262-483.