200506396/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellant sub 1, in persoon, bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, [een van appellanten sub 2], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Schmidt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder in persoon.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder en vergunninghouder stellen dat appellant sub 1 en appellanten sub 2 hun beroepsgronden inzake de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) niet als bedenkingen tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht en dat hun beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2005 in zaak no.
200501164/1.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan het geval was in de zaak die ten grondslag ligt aan de door verweerder genoemde uitspraak van 7 december 2005, hebben particulieren, appellant sub 1 en appellanten sub 2, de Habitatrichtlijn ingeroepen tegen het bestreden besluit. Dat zij hun gronden hieromtrent niet als bedenkingen tegen het ontwerpbesluit hebben aangevoerd, staat naar het oordeel van de Afdeling niet in de weg aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
2.3. De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 130.020 vleeskuikens. Op grond van de vigerende vergunningen, die bij besluiten van 1 december 1998, 18 april 2000 en 15 november 2001 krachtens de Wet milieubeheer zijn verleend, mochten in de inrichting 81.420 vleeskuikens worden gehouden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 voeren aan dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen in dit verband dat verweerder de in de omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen ten onrechte als categorie III-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft aangemerkt. Volgens appellant sub 1 en appellanten sub 2 is sprake van een categorie II-situatie. Zij voeren hiertoe aan dat de omgeving van de inrichting een bepaalde woonfunctie heeft gekregen, onder meer doordat er een aantal burgerwoningen is bijgekomen. Verder voeren zij aan dat verweerder ten onrechte niet het gebruik van luchtwassers heeft voorgeschreven.
2.5.1. Verweerder heeft voor zijn beoordeling van de van het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan indien, wat de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting betreft, sprake is van een categorie III-situatie in de zin van de brochure.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt de inrichting in het buitengebied van de gemeente Goirle en zijn in de directe omgeving van de inrichting enkele agrarische bedrijven en enkele burgerwoningen gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling ontnemen deze burgerwoningen, onder meer gezien de ligging daarvan ten opzichte van de aanwezige agrarische bedrijven, niet het overwegend agrarisch karakter aan de omgeving, en is geen sprake van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende gebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat is vereist voor een categorie II-situatie in de zin van de brochure. Dat recentelijk een aantal agrarische bedrijven is beëindigd en dat de bij deze bedrijven behorende woningen niet meer als agrarische bedrijfswoning in gebruik zijn, doet aan het overwegend agrarische karakter van de omgeving niet af. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een categorie III-situatie in de zin van de brochure.
Er is, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is luchtwassers voor te schrijven.
2.6. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 voeren aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Habitatrichtlijn. Volgens hen moet worden gevreesd voor een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag". Appellant sub 1 betoogt dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte slechts de toename van de ammoniakemissie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen heeft betrokken. Volgens hem is in dit verband de totale ammoniakemissie van de inrichting van belang.
2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toename van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen geen significante negatieve gevolgen heeft voor het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag". Hiertoe heeft hij overwogen dat de toename van de ammoniakdepositie op dit natuurgebied minder dan 1% bedraagt van de kritische depositiewaarde van de daar aanwezige bos-ecosystemen. Een dergelijke toename moet volgens verweerder, gezien de aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerichte brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit van 11 september 2003 (Kamerstukken II, 2002-2003, 24 445, nr. 65), in dit verband aanvaardbaar worden geacht.
2.6.2. Bij beschikking van 7 december 2004 van Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.6.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.6.4. Het bij het bestreden besluit vergunde plan of project is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag".
2.6.5. Blijkens het genoemde arrest van het Hof dient vervolgens te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het bij het bestreden besluit vergunde plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.6.6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no.
200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunningen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de inrichting en het natuurgebied circa 1.500 meter en neemt als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen, de ammoniakdepositie op dit gebied toe met circa 8,5 mol per hectare per jaar. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de ter plaatse van het natuurgebied reeds bestaande totale depositie van ammoniak (achtergronddepositie). Verder heeft hij in het kader van zijn beoordeling niet bezien wat de instandhoudingsdoelstellingen zijn van het natuurgebied en van de daarin aanwezige habitattypen (Noord-Atlantische vochtige heide met dophei (4010), psammofiele heide met struikhei en stekelbrem (2310) en dystrofe natuurlijke meren en poelen (3160)). De enkele vaststelling dat de toename van de ammoniakdepositie op het natuurgebied minder dan 1% bedraagt van de kritische depositiewaarde van de volgens hem in het natuurgebied aanwezige bos-ecosystemen is dan ook door verweerder niet onderbouwd. In zoverre heeft hij niet op grond van objectieve gegevens kunnen uitsluiten dat de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
Het bestreden besluit is, gezien het vorenstaande, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en kan voorts, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle van 14 juni 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goirle tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,57 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Goirle aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Goirle aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006