200506712/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen", gevestigd te Rijswijk,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2553 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij onderscheiden besluiten van 16 september 2002 heeft appellante (hierna: het CBR) geweigerd een verklaring van geschiktheid af te geven aan [wederpartij] voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën C, E bij C, en geoordeeld dat hij geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B voor een termijn van 1 jaar tot en met 30 september 2003.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft het CBR, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2004, verzonden op 25 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het CBR opgedragen om met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het CBR het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard en de besluiten van 16 september 2002 in stand gelaten, met dien verstande dat bepaald is dat is geweigerd een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, E bij C, D en E bij D.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het CBR opgedragen om met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2005, heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.A.W. Ketelaars, advocaat te Helmond, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 103, tweede lid, van het Reglement tekent het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn aan op de verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B, B+E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling is getiteld "Neurologische aandoeningen".
In paragraaf 7.1 van de bijlage behorende bij de Regeling, voor zover thans van belang, is bepaald dat in dit hoofdstuk de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp "neurologie" worden geformuleerd.
In paragraaf 7.3 van de bijlage behorende bij de Regeling, voor zover thans van belang, is bepaald dat personen met bewustzijnsstoornissen ongeacht de oorzaak voor alle rijbewijzen ongeschikt zijn. Bij bewustzijnsstoornissen in de niet recente voorgeschiedenis en wanneer tevens uit de aantekening van de keurend arts blijkt dat nader specialistisch onderzoek niets heeft uitgewezen, is geen specialistisch onderzoek nodig. In alle andere gevallen is voor de geschiktheidsbeoordeling een specialistisch rapport vereist. De betrokkene kan geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1 als deze minstens één jaar vrij is van de bedoelde stoornissen. De geschiktheidstermijn is dan vijf tot tien jaar, afhankelijk van de ernst van het beeld. Deze personen zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2, behalve wanneer de bewustzijnsstoornissen de laatste vijf jaar zijn uitgebleven; in dat geval geldt een geschiktheidstermijn van vijf jaar.
2.2. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geenszins vaststaat dat bij [wederpartij] sprake is van bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling. Daartoe voert het CBR aan dat de rechtbank een interpretatie geeft aan paragraaf 7.3 welke niet strookt met de tekst en de strekking van de Regeling. Uit de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2004 blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat bij [wederpartij] sprake is van bewustzijnsstoornissen en dat door dit enkele feit paragraaf 7.3 op [wederpartij] van toepassing is. Nu zich bij [wederpartij] in ieder geval tweemaal een bewustzijnsstoornis heeft voorgedaan, is hij op grond van paragraaf 7.3 ongeschikt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de conclusies in het besluit van 19 juli 2004 met betrekking tot de oorzaak van het bewustzijnsverlies en het resultaat van de provocatietest niet met verklaringen van onafhankelijke artsen of anderszins met bewijsmiddelen zijn gestaafd. Daartoe voert het CBR aan dat de oorzaak van de bewustzijnsstoornis niet terzake doet en dat [wederpartij] zelf melding heeft gemaakt van wijziging in zijn gezondheidstoestand door middel van een eigen verklaring, waarbij hij de vraag of sprake was van epilepsie, hyperventilatie, flauwvallen, abnormale slaperigheid of andere bewustzijnsstoornissen bevestigend heeft beantwoord.
2.2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2004 niet zonder meer voortvloeit dat bij [wederpartij] sprake is van bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling, omdat de rechtbank in die uitspraak het woord "bewustzijnsstoornissen" in een ruimere betekenis heeft gebruikt dan bewustzijnsstoornissen als bedoeld in paragraaf 7.3. De Afdeling is van oordeel dat niet iedere bewustzijnsstoornis is te begrijpen als een bewustzijnsstoornis in de zin van paragraaf 7.3. Gelet op het opschrift en de strekking van hoofdstuk 7 van de bijlage bij de Regeling en het bepaalde in paragraaf 7.1 heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bij bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3 om neurologische aandoeningen gaat en niet om bewustzijnsstoornissen die een geheel externe oorzaak hebben, zoals bij een ongeluk of een narcose het geval is. De woorden "ongeacht de oorzaak" in paragraaf 7.3, waarop het CBR ter ondersteuning van zijn standpunt heeft gewezen, moeten, overeenkomstig het opschrift van hoofdstuk 7 en het gestelde in meerbedoelde paragraaf 7.1, dan ook worden begrepen als: ongeacht de aard van de neurologische oorzaak.
Het CBR heeft zijn conclusie dat bij [wederpartij], gelet op het bij hem opgetreden bewustzijnsverlies in een ambulance in maart 2001 en het resultaat van een bij hem in 2002 gehouden provocatietest sprake is van bewustzijnsstoornissen in de zin van paragraaf 7.3, niet met verklaringen van onafhankelijke artsen of anderszins met bewijsmiddelen gestaafd. Daar staan - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - tegenover een verklaring van de cardioloog dr. Van Ekelen inhoudende dat het bewustzijnsverlies in de ambulance is veroorzaakt door overmatig nitrospraygebruik, alsmede een verklaring van de psychiater dr. A. Honig inhoudende dat bij een paniekaanval in principe geen sprake is van een bewustzijnsstoornis in de vorm van een neurologische bewustzijnsstoornis. Gelet hierop mocht het CBR eerst na onderzoek door een neuroloog tot de conclusie komen dat sprake is geweest van bewustzijnsstoornissen die samenhangen met een neurologische aandoening. Zodanig onderzoek heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 19 juli 2004 niet deugdelijk is gemotiveerd en zij heeft het CBR terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar dient tevens het verzoek om schadevergoeding van [wederpartij] te worden betrokken.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 705,64 (zegge: zevenhonderdvijf euro en vierenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.