ECLI:NL:RVS:2006:AV7545

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507858/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor reclameborden en uitstallingen door college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor het plaatsen van reclameborden en uitstallingen door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De vergunning was oorspronkelijk verleend aan appellante, die een tuinwinkel exploiteert. Op 8 maart 2004 heeft het college besloten de vergunning in te trekken, omdat het gebruik van de uitstallingen niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand, zoals vastgelegd in de Algemene plaatselijke verordening (Apv). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing op 25 juli 2005 eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 16 februari 2006 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij betoogde dat de intrekking van de vergunning onredelijk was, omdat haar uitstallingen de kwaliteit van de openbare ruimte zouden verhogen en zij al bijna 40 jaar gebruik maakte van deze uitstallingen. Appellante voerde aan dat het college onvoldoende rekening had gehouden met haar specifieke omstandigheden en dat de intrekking van de vergunning zou leiden tot een aanzienlijke omzetdaling.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken, maar dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de specifieke omstandigheden van appellante niet tot een afwijking van het beleid moesten leiden. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante alsnog gegrond. Het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State.

Uitspraak

200507858/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], h.o.d.n. [Tuinwinkel], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3045 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) de aan appellante verleende vergunning voor het plaatsen van reclameborden en uitstallingen bij haar op de [locatie] te [plaats] gevestigde [tuinwinkel] ingetrokken.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2005, verzonden op 29 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. N.J.W.M. de Leeuw, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening 's-Hertogenbosch 1996 (hierna: de Apv), voor zover thans van belang, kan een vergunning worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Ingevolge artikel 18, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Apv kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv, voor zover thans van belang, is het in afwijking van het bepaalde in artikel 18 verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
1. op de weg constructies, borden of andere voorwerpen, bestemd of gebruikt tot handelsreclame, aan te brengen of te hebben;
2. de weg op enigerlei andere wijze tot handelsreclame te gebruiken of toe te laten dat deze tot handelsreclame gebruikt wordt.
Ingevolge artikel 90, vierde lid, aanhef en onder a, kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Blijkens artikel 1, onder 8, van de Reclamerichtlijn 's-Hertogenbosch 2003 (hierna: de Reclamerichtlijn) wordt in de Reclamerichtlijn onder uitstalling verstaan: in de openbare ruimte opgestelde goederen ten behoeve van de verkoop.
Blijkens artikel 10, onder 8, van de Reclamerichtlijn is het plaatsen van reclameborden en uitstallingen niet toegestaan in een gebied dat als beschermd stadsgezicht is aangewezen.
Blijkens artikel 15 van de Reclamerichtlijn handelt het college volgens de Reclamerichtlijn, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de voorschriften te dienen doelen. De Welstandscommissie en in voorkomende gevallen de Monumentencommissie dienen in de gelegenheid te worden gesteld om te adviseren over een voornemen tot afwijking van de voorschriften.
2.2.    Appellantes winkel bevindt zich in een als beschermd stadsgezicht aangewezen gebied. Ingevolge de thans ingetrokken vergunning was het haar toegestaan reclame- en winkelgoederen voor haar winkel uit te stallen. Hangende onderhavige procedure worden haar uitstallingen gedoogd. Bij haar winkel stalt zij bakken met planten, potten en een rek met zaadjes en bloembollen uit.
Ingevolge de Reclamebeleidsnota 's-Hertogenbosch en de op 27 januari 2003 in werking getreden Reclamerichtlijn voert het college vanaf die datum het beleid dat het plaatsen van reclameborden en uitstallingen in een gebied als dat waarin appellantes winkel zich bevindt, niet meer wordt toegestaan. Omwille van dat beleid heeft het college de aan appellante verleende vergunning als bedoeld in de artikelen 18 en 90 van de Apv ingetrokken.
2.3.    Appellante bestrijdt de oordelen van de rechtbank dat het op grond van de Reclamerichtlijn gevoerde beleid niet kennelijk onredelijk is, dat de uitstallingen van appellante niet binnen het beleid passen en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij het college ertoe hadden moeten nopen van het gevoerde beleid af te wijken. In verband hiermee voert zij aan dat haar uitstallingen de kwaliteit van de openbare ruimte verhogen doordat de binnenstad daardoor wordt verlevendigd en verfraaid, en dat het beleid te ongenuanceerd is. Nu de welstand door de door haar uitgestalde goederen gunstig wordt beïnvloed en het niet toestaan van uitstallingen bij de tuinwinkel appellante zeer nadelig beïnvloedt, kon het college - aldus appellante - in redelijkheid niet besluiten tot intrekking van de vergunning, temeer nu zij al bijna 40 jaar planten en potten uitstalt en het buiten uitstallen van een deel van haar artikelen noodzakelijk is omdat de door haar verkochte buitenplanten niet permanent in de winkel kunnen worden gehouden. Het uitstallen is naar haar stellen ook essentieel opdat zij zich daarmee kan profileren bij het winkelend publiek en kan concurreren met winkels in de stad die wel buiten planten mogen uitstallen. Derhalve blijft zij ondanks haar leeftijd van 78 jaar het zware karwei van het uitstallen verrichten. Gelet op artikel 15 van de Reclamerichtlijn en de omstandigheid dat appellante naar verwachting door de intrekking van de vergunning een grote omzetdaling zal lijden, voert appellante nog aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat een uitsterfbeleid een redelijk alternatief is voor het thans gevoerde beleid en dat appellante eventueel bereid is in geringere mate goederen uit te stallen. Voorts voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bedoeld omzetverlies nog niet kon worden aangetoond, nu de uitstallingen gedurende onderhavige procedure nog worden gedoogd. Ten slotte stelt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de schade die zij zal lijden door intrekking van de vergunning door het college dient te worden vergoed.
2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de gewijzigde beleidsinzichten met betrekking tot reclame en uitstallingen in de binnenstad van 's-Hertogenbosch, het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder b, van de Apv met zich brengt dat het college bevoegd was tot intrekking van de onderhavige vergunning.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het in het kader van welstandsmotieven gevoerde beleid inzake reclame en uitstallingen, waarmee wordt beoogd de binnenstad van 's-Hertogenbosch aantrekkelijker te maken, op zich genomen niet kennelijk onredelijk is.
In het gevoerde beleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen soorten uitstallingen. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat de uitstallingen van appellante niet langer binnen het beleid passen. Dat onderhavige uitstallingen juist bevorderlijk zouden zijn voor het aanzien van de binnenstad doet hier niet aan af.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ten aanzien van de door appellante in dit verband genoemde bloemisten is hetzij nimmer een uitstallingsvergunning verstrekt, hetzij die vergunning ingetrokken, zodat er geen sprake van is dat andere bloemisten in het desbetreffende gebied voor hun zaak goederen mogen uitstallen. Voor het standpunt van appellante dat het dagelijks bestuur gelijke gevallen ongelijk behandelt, bestaat dan ook geen grond.
In zoverre faalt het betoog van appellante.
2.5.    Ten aanzien van de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden heeft het college slechts overwogen dat er ten aanzien van appellante geen specifieke omstandigheden zijn die aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 15 van de Reclamerichtlijn neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid en dat hetgeen appellante ter zake van de looptijd van de bestaande vergunning heeft aangevoerd, daar niet aan af doet. Aan de beslissing op bezwaar heeft het college voorts ten grondslag gelegd dat het in redelijkheid aan de bescherming van het stadsgezicht meer gewicht kon toekennen dan aan het belang van appellante, temeer nu niet is komen vast te staan dat de intrekking tot pertinent onredelijke gevolgen zal leiden voor appellante en de door haar genoemde omzetdaling slechts een aanname is.
Anders dan de rechtbank en met appellante is de Afdeling van oordeel dat het college met voornoemde motivering in onvoldoende mate is ingegaan op de door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij bij haar winkel van meet af aan en al bijna 40 jaar uitstallingen heeft geplaatst en dat zij bezwaarlijk haar bedrijfsvoering kan aanpassen aan het niet langer buiten plaatsen van artikelen. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat appellante heeft aangeboden om de uitstallingen in overleg met het college te beperken, de aard van de uitgestalde waren, hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de specifieke locatie van haar winkel alsmede de omstandigheid dat met onderhavige intrekking uitsluitend is beoogd het uiterlijk aanzien ter plaatste te laten voldoen aan redelijke eisen van welstand. In dit kader valt voorts niet in te zien dat, zoals het college heeft gesteld, het het college in het geheel niet vrijstaat onderscheid te maken naar gelang de aard van de buiten geplaatste artikelen, waar immers de gewijzigde beleidsinzichten stoelen op welstandsmotieven en niet, zoals in de jurisprudentie waar het college op gewezen heeft, de openbare orde. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat de ingetrokken vergunning persoonsgebonden was en dat het college zich er geen rekenschap van heeft gegeven dat het door appellante gestelde omzetverlies door haar niet nader kon worden onderbouwd nu haar uitstallingen tot op heden worden gedoogd.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de slotsom dat in de beslissing op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden in haar specifieke geval niet nopen tot afwijking van het ter zake van uitstallingen gevoerde beleid. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De beslissing op bezwaar komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2005, AWB 04/3045;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2004, kenmerk SO/JUR, 40052;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: eenduizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006
45-450.