200506791/1
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 21 juli 2005, kenmerk 2005-10930, heeft verweerder op een verzoek van Amsterdam Coal Processing B.V. om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften van haar vergunning van 10 mei 1994, nr. 94-512370, gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Veltkamp en G. Rurup, zijn verschenen. Voort is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W. Hoekstra, H. Dames en mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellant betoogt dat de zinsnede 'dat geen stofverspreiding optreedt die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar is' voor meerdere uitleg vatbaar is, omdat niet duidelijk is of de afstand van 2 meter ziet op de positie van de waarnemer dan wel de afstand tot de bron.
2.2.1. Voorschrift 3.1.1 inzake aan-, afvoer, verplaatsen en opslag van stoffen luidt als volgt:
Het aan-, afvoeren en verplaatsen moet met zodanige voorzorgen geschieden dat geen stofverspreiding optreedt die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar is.
De genoemde zinsnede staat ook in de voorschriften 3.1.2, 3.1.6, 4.1.1 en 4.1.5.
2.2.2. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat de afstand van 2 meter ziet op de activiteiten waarop de voorschriften betrekking hebben. Buiten een afstand van 2 meter van de activiteiten mag geen stofverspreiding visueel waarneembaar zijn. De grond faalt.
2.3. Appellant betoogt dat het onbeperkt op mogen stapelen van onbewerkte steenkool visuele hinder oplevert.
2.3.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het stellen van nadere voorschriften. De grond faalt.
2.4. Appellant vreest dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Appellant klaagt over stofoverlast, waaronder zowel fijn stof als kolenstof dient te worden begrepen. In dit kader ageert appellant tegen de opheffing van het aan de onderliggende vergunning verbonden voorschrift houdende een maximale opslaghoogte voor onbewerkte steenkool.
2.5.1. Verweerder acht een voorschrift inzake een maximale opslaghoogte voor onbewerkte steenkolen niet nodig, mede omdat noch de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna te noemen: de NeR) noch de Europese IPPC-richtlijn een maximale opslaghoogte voorschrijft en een aantal voorschriften ter preventie van stofoverlast op basis van bedoelde richtlijnen aan de vergunning is verbonden.
Ten aanzien van de klacht over fijn stof betoogt verweerder dat op basis van onderzoek in de omgeving van het terrein is vastgesteld dat de jaargemiddelde concentratie voor 2004 in de omgeving van de inrichting 34 µg/m³ betrof en dat, aangezien slechts een klein deel hiervan aan de inrichting kan worden toegerekend, voldoende aannemelijk is dat de grenswaarde van 40 µg/m³ jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) niet zal worden overschreden.
In zijn nadere memorie en ter zitting heeft verweerder gesteld dat geen rekening kon worden gehouden met de na het nemen van het bestreden besluit in werking getreden Meetregeling luchtkwaliteit 2005 waaruit volgt dat in het betrokken gebied de grenswaarde van 50 microgram per kubieke meter als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie meer dan 38 dagen per jaar wordt overschreden. Verweerder stelt dat door maatregelen zoals onder meer het bevochtigen van de opslag van onbewerkte kolen wordt voorkomen dat het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden, toeneemt.
2.5.2. Op 5 augustus 2005 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) in werking getreden. In artikel 37 van het Besluit is bepaald dat het ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van dit besluit, die zijn uitgeoefend voor dat tijdstip en na 4 mei 2005 terugwerkt tot laatstgenoemde datum.
In artikel 23 van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 is bepaald dat de regeling in werking treedt op het tijdstip waarop het Besluit luchtkwaliteit in werking treedt.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5.3. Niet in geschil is dat meer dan 35 maal per jaar de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram zwevende deeltjes per kubieke meter wordt overschreden. Het bestreden besluit en meer in het bijzonder de opheffing van de toegestane maximale opslaghoogte van steenkool, heeft volgens verweerder niet tot gevolg dat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht in relevante mate toeneemt. De Afdeling stelt vast dat deze stelling niet berust op onderzoek dan wel op andere wijze voldoende aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.
Voor zover verweerder stelt dat de NeR geen voorschrift bevat over de hoogte van opslag van stoffen als onbewerkte steenkool overweegt de Afdeling dat in de NeR als een bepalende factor bij stofhinder de invloed van wind wordt aangegeven. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt, dat de hoogte van de opslag niet van invloed is op de mate van stofhinder. Het besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgronden treffen doel.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 juli 2005, kenmerk 2005-10930;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 19,92 (zegge: negentien euro en tweeënnegentig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006