200504414/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2005.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door D. Wapstra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, zijn verschenen.
Desgevraagd heeft appellante na de zitting nadere stukken toegezonden. Hierop heeft verweerder bij brief van 17 februari 2006 gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157) (hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), zoals gewijzigd bij regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, nr. 220) (hierna: de Intrekkingsregeling), is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de betreffende levering als het indienen van die aanvraag in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moeten hebben plaatsgehad.
2.3. Vast staat dat de zonneboiler in de woning van appellante is aangebracht op 16 december 2003 en dat de oplevering van de woning was voorzien voor eind mei 2004. De aanvraag van appellante om energiepremie dateert van 7 januari 2004 en is op 13 januari 2004 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4. De afwijzing van de aanvraag is blijkens het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat de koopovereenkomst in strijd met het bepaalde in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Intrekkingsregeling niet vóór 16 oktober 2003 maar eerst op 20 oktober 2003 is gesloten. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de in de Intrekkingsregeling gestelde voorwaarden dat de aanvraag moet worden ingediend nadat de voorziening in gebruik is genomen en dat de voorziening vóór 16 januari 2004 in of aan de woning is aangebracht en in werking is gesteld.
2.5. Appellante betoogt dat de koopovereenkomst is gesloten op 13 oktober 2003 en dat de in de opdrachtbevestiging genoemde datum 20 oktober 2003 een typefout is. Voorts betoogt zij dat de zonneboiler ten tijde van het indienen van de aanvraag in de woning was aangebracht en in gebruik genomen. Zij meent derhalve op grond van de Intrekkingsregeling en de Tre 2003 recht te hebben op energiepremie.
2.5.1. Ter zitting heeft de Afdeling appellante in de gelegenheid gesteld met nader schriftelijk bewijs aan te tonen dat de koopovereenkomst op 13 oktober 2003 is gesloten. Bij brief van 27 januari 2006 heeft appellante een kopie van week 41 van 2003 uit de agenda van haar adviseur D. Wapstra toegezonden. Hieruit blijkt dat de heer D. Wapstra op 10 oktober 2003 om acht uur 's avonds een afspraak met appellante had. Appellante betoogt dat op die datum de offerte van de aannemer is besproken en dat zij toen mondeling de opdracht tot het verbouwen van de bestaande loods tot woning heeft verstrekt, hetgeen op 13 oktober 2003 schriftelijk is bevestigd. Hiertoe heeft appellante de originele opdrachtbevestiging toegezonden, waaruit blijkt dat zij deze op 13 oktober 2003 heeft ondertekend. Voorts heeft de Afdeling van appellante een kopie van de factuur van de aannemer voor de betaling van de vierde termijn ontvangen, waarin melding wordt gemaakt van de opdrachtbevestiging van 13 oktober 2003.
2.6. Bij brief van 17 februari 2006 heeft verweerder op de door appellante toegezonden stukken gereageerd. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de koopovereenkomst na 15 oktober 2003 tot stand is gekomen.
2.7. Appellante heeft ook met de nader toegezonden stukken niet onderbouwd dat de koopovereenkomst vóór 16 oktober 2003 tot stand is gekomen. De kopie uit de agenda van de heer D. Wapstra acht de Afdeling in dit verband onvoldoende, nu hieruit op zichzelf niet blijkt dat appellante op 10 oktober 2003, doch in ieder geval vóór 16 oktober 2003, aan de aannemer mondeling de opdracht tot het verbouwen van de bestaande loods tot woning heeft verstrekt. Hieruit kan immers slechts worden afgeleid dat appellante op die datum een afspraak met de heer D. Wapstra had. De door appellante toegezonden originele opdrachtbevestiging is niet door de aannemer ondertekend, verwijst eveneens naar een mondelinge opdracht van 20 oktober 2003 en voegt daarom niets toe aan de reeds eerder overgelegde kopie van de opdrachtbevestiging, zodat deze niet als aanvullend bewijsmiddel kan dienen. Daarbij is van betekenis dat de beweerdelijk onjuiste datum 20 oktober 2003 tweemaal in de koopovereenkomst staat vermeld, hetgeen teminder aannemelijk maakt dat het een typefout zou betreffen. Uit de kopie van de factuur van de aannemer kan evenmin worden afgeleid dat de koopovereenkomst vóór 16 oktober 2003 tot stand is gekomen. Hieruit blijkt slechts dat de zonneboiler op 16 december 2003 in de woning was aangebracht. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de koopovereenkomst in strijd met het bepaalde in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Intrekkingsregeling niet vóór 16 oktober 2003 is gesloten. Reeds daarom kon verweerder de aanvraag van appellante om energiepremie afwijzen. De vraag of de zonneboiler ten tijde van het indienen van de aanvraag in gebruik was genomen, behoeft derhalve niet meer te worden beantwoord.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006