ECLI:NL:RVS:2006:AV8619

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505004/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor gritstraal- en coatingsbedrijf in Littenseradiel

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel voor een gritstraal- en coatingsbedrijf, gelegen aan [locatie] te [plaats]. De vergunning werd verleend op 22 april 2005 en ter inzage gelegd op 29 april 2005. Appellanten hebben op 9 juni 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 7 juli 2005. De Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2006 behandeld. De appellanten betogen dat verweerder niet heeft getoetst aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes, benzeen en stikstofdioxide, zoals vastgelegd in het Besluit luchtkwaliteit. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat verweerder niet de nodige kennis omtrent relevante feiten heeft vergaard, wat in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond slaagt.

Daarnaast betogen appellanten dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar geurhinder en stofhinder. De Afdeling stelt vast dat verweerder niet heeft aangetoond dat de geurhinder van de inrichting verwaarloosbaar is, en dat de beoordeling van stofhinder niet zorgvuldig is uitgevoerd. De beroepsgronden met betrekking tot geur en stofhinder slagen eveneens.

De Afdeling concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het besluit van 22 april 2005. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 april 2006.

Uitspraak

200505004/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beide wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gritstraal- en coatingsbedrijf, gelegen aan [locatie] te [plaats], gemeente Littenseradiel. Dit besluit is op 29 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2005.
Bij brief van 5 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar [gemachtigden], bijgestaan door ing. J. Geleijns, rechtsbijstandverlener, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Bakker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte niet aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes, benzeen en stikstofdioxide, als opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit heeft getoetst.
2.2.1.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2.
Het hier toepasselijke Besluit luchtkwaliteit 2001 (Stb. 2001, nr. 269), zijn grenswaarden opgenomen voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). Deze grenswaarden moeten bij het nemen van een besluit als het onderhavige in acht worden genomen.
2.2.2.    De Afdeling stelt vast dat gelet op het deskundigenbericht het gritstralen en het gebruik van de kraan, de heftruck en de dieselcompressor  leiden tot emissie van zwevende deeltjes. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag echter niet onderzocht of kan worden voldaan aan de ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2001 geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes.
Daargelaten de vraag of wat betreft benzeen en stikstofdioxide het bestreden besluit is te verenigen met het Besluit Luchtkwaliteit, heeft verweerder gezien het voorgaande wat betreft zwevende deeltjes niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.3.    Appellanten betogen voorts dat verweerder heeft miskend dat de activiteiten binnen de inrichting leiden tot geurhinder. Volgens hen had verweerder nader onderzoek moeten doen naar de geurimmissie en tevens nadere voorschriften ter beperking van geurhinder aan de vergunning moeten verbinden.
2.3.1.    Volgens verweerder is vanwege de inrichting nauwelijks sprake van geurhinder. Daarbij wijst hij op het geringe aantal ontvangen klachten en de omstandigheid dat door ambtenaren van de gemeente, naar aanleiding van een klacht, ter plaatse geen geurhinder is geconstateerd.
2.3.2.    De Afdeling acht gelet op het deskundigenbericht aannemelijk dat het gebruik van verf en verfverdunners leidt tot een niet te verwaarlozen geuremissie. Niet is gebleken dat verweerder de toelaatbaarheid van deze emissie heeft onderzocht en op welk toetsingskader verweerder zijn standpunt heeft gebaseerd dat vanwege de inrichting nauwelijks sprake zal zijn van geurhinder. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet de relevante feiten en kennis inzake het aspect geur vergaard, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.4.    Appellanten voeren tevens aan dat verweerder de vanwege de inrichting ondervonden stofhinder op onjuiste en onzorgvuldige wijze heeft beoordeeld.
2.4.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stof gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR). Volgens het deskundigenbericht kan vanwege de inrichting voornamelijk stofhinder wegens stofvormige organische stoffen ontstaan. Voor dergelijke stoffen is in paragraaf 3.2.4 van de NeR opgenomen dat voor gekanaliseerde emissies bij een emissie-vracht van 0,1 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 5 mg/m3 geldt.
Blijkens de aanvraag is de straalcabine voorzien van een stofafzuiging met zakkenfilter. Volgens verweerder kan daarmee een filterpercentage van 99,9 % worden gegarandeerd, hetgeen leidt tot een maximale stofuitstoot van 2 mg/m3. Volgens het deskundigenbericht is een rendement van 99,9% niet altijd te garanderen, maar is niettemin aannemelijk dat ook bij een lager rendement kan worden voldaan aan de emissie-eis van 5 mg/m3. Voorts zal volgens het deskundigenbericht de aangevraagde Paintstop Skin Filter mogelijke stofhinder afkomstig van de verfspuitcabine evenzeer afdoende beperken.
Gelet hierop biedt hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat stofhinder vanwege de inrichting afdoende wordt beperkt. De beroepsgrond faalt.
2.5.    Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de norm voor het piekgeluidniveau op meetpunt 8 is verhoogd tot 75 dB(A).
2.5.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect geluid de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai heeft gehanteerd, waarin richtwaarden zijn opgenomen voor de hoogte van de piekgeluiden op geluidgevoelige bestemmingen.
In de vergunning zijn  normen voor het piekgeluidniveau opgenomen die gelden op de gevels van omliggende woningen, waaronder die van appellanten. Deze normen zijn in overeenstemming met de richtwaarden uit de Handreiking. Het meetpunt 8  is niet gelegen op een gevel of een andere gevoelige bestemming maar op  de grens van de inrichting. Voor dit punt is in de vergunning dan ook geen geluidnorm opgenomen.
Gezien het voorgaande biedt het betoog van appellanten, dat de geluidbelasting ter plaatse van het meetpunt 8 op basis van onderhavige vergunning hoger mag zijn dan onder de eerder verleende vergunning, geen grond voor het oordeel dat te hoge waarden voor het piekgeluid zijn toegestaan. De beroepsgrond leidt dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.    Appellanten betogen voorts dat het akoestisch rapport van WNP Raadgevende ingenieurs op onjuiste en onvolledige gegevens is gebaseerd, waardoor de geluidproductie van de inrichting is onderschat en is miskend dat de geluidnormen niet kunnen worden nageleefd.
2.6.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder de geluidproductie van de inrichting heeft ontleend aan het akoestisch rapport, opgesteld door WNP Raadgevende ingenieurs, van 5 oktober 2004, zoals aangevuld op 8 en 28 december 2004. Blijkens het deskundigenbericht zijn de resultaten van  de geluidsberekeningen zoals opgenomen in dit rapport ondanks enkele onjuistheden representatief voor de te verwachten geluidbelasting van de inrichting. Ondanks deze onjuistheden heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet hoger zal zijn dan de geluidnormen die zijn verbonden aan de vergunning en dat deze normen derhalve kunnen worden nageleefd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7.    Het beroep is gegrond. Nu de aspecten geur en luchtkwaliteit bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel van 22 april 2005;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 848,47 (zegge: achthonderdachtenveertig euro en zevenenveertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Littenseradiel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Littenseradiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
157-428.