200505840/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft verweerder, voor zover van belang, aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor het bewerken van ingedikte vaste mest en voor de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval binnen de inrichting, gelegen op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 30 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Vught. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en ing. M.C.M. Scheffer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte vergunning heeft geweigerd voor het bewerken van ingedikte vaste mest. Zij voert onder meer aan dat deze activiteit een minimale geurverspreiding buiten de inrichting veroorzaakt.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewerking van ingedikte vaste mest, om aan het ALARA-beginsel te voldoen, dient plaats te vinden in een gesloten bedrijfshal die door afzuiging op onderdruk wordt gehouden en waarbij de afgezogen lucht vervolgens op een gecontroleerde wijze wordt geloosd via een gaswasser en/of een biofilter. Verweerder wijst erop dat dit voorzieningenniveau is beschreven in de Leidraad Mest, Beleidskader voor mestbewerkingsinitiatieven, van het Bestuurlijk platform mest Noord-Brabant van februari 2001 (hierna: de Leidraad mest). Volgens verweerder is het al langer zijn vaste bestuurspraktijk om de beleidsstandpunten van de Leidraad Mest te hanteren bij de vergunningprocedures. Verweerder heeft vergunning voor de bewerking van ingedikte vaste mest geweigerd, nu de door hem nodig geachte voorzieningen niet zijn aangevraagd en het alsnog voorschrijven daarvan zou leiden tot verlating van de grondslag van de aanvraag.
2.3.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geurhinder de algemene geursystematiek van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) als uitgangspunt gehanteerd. Deze is gebaseerd op de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, inzake het algemene stankbeleid. In deze brief zijn onder meer als uitgangspunten geformuleerd dat als er geen hinder is, maatregelen niet nodig zijn; dat als er wel hinder is, maatregelen op basis van het ALARA-beginsel worden getroffen en dat de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Verweerder heeft zich blijkens de considerans van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat sprake is van een acceptabel hinderniveau indien de totale geurbelasting vanwege de inrichting de waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel niet overschrijdt. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is vermeld dat de extra geuremissie als gevolg van het mengen van ingedikte mest met additieven zoals uitgerijpte compost en veen relatief klein zal zijn en dat met zekerheid kan worden gesteld dat de geurcontour van 3 ge/m3 als 98-percentiel door het vergunnen van deze activiteit niet zodanig zal verschuiven dat hierdoor een woning van derden binnen deze contour komt te liggen. Het door verweerder vastgestelde acceptabel hinderniveau kan derhalve ook bij het vergunnen van de bedoelde activiteit op de wijze zoals aangevraagd, dus zonder de door verweerder nodig geachte voorzieningen als beschreven in de Leidraad Mest, worden bereikt. Verweerder heeft, gezien het hinderniveau dat hij in casu aanvaardbaar acht, de vergunning voor deze activiteit ten onrechte geweigerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.10, eerste lid, in samenhang met artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.4. Appellante betoogt voorts dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval te vergunnen. Zij voert onder meer aan dat de activiteiten die de meeste geurhinder veroorzaken, bij een ongunstige windrichting achterwege zouden kunnen worden gelaten. Uit tabel 10 van het geurrapport van PRA OdourNet van augustus 2003, rapportnummer SCMR03C2, blijkt volgens haar welke onderdelen van de groencompostering kortstondig en welke gedurende het gehele jaar plaatsvinden.
2.4.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit het geurrapport van PRA OdourNet blijkt dat bij het vergunnen van de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval niet kan worden voldaan aan de waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Hij acht het niet uitvoeren van de groencompostering bij westelijke wind niet reëel, aangezien het composteren van groenafval een continu proces is en westelijke wind een veel voorkomende windrichting is.
2.4.2. Zoals hierboven reeds overwogen, heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geurhinder de algemene geursystematiek van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) als uitgangspunt gehanteerd. Hij heeft een acceptabel hinderniveau vastgesteld van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Uit het rapport van PRA Odournet valt af te leiden dat als de activiteiten die de meeste geur veroorzaken, zoals het verkleinen van basismateriaal en het omzetten van de composthopen, alleen bij bepaalde windrichtingen worden uitgevoerd, aan de waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel kan worden voldaan. Gezien de emissieduur die voor de bedoelde activiteiten is opgenomen in tabel 10 van het rapport van PRA OdourNet, kan niet worden gesteld dat deze activiteiten continu plaatsvinden. Het is gezien die emissieduur voorts niet uit te sluiten dat deze activiteiten kunnen worden uitgevoerd bij een windrichting waarbij de waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel niet wordt overschreden, zelfs als een dergelijke windrichting relatief weinig voorkomt; het rapport stelt daarom dat de betrokken activiteiten zouden kunnen worden verboden bij een bepaalde windrichting. Gezien het vorenstaande heeft verweerder de weigering om vergunning te verlenen voor de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een draagkrachtige motivering.
Het beroep treft ook in zoverre doel.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover de vergunning is geweigerd voor het bewerken van ingedikte vaste mest en voor de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 mei 2005, kenmerk 1100000, voor zover de vergunning is geweigerd voor het bewerken van ingedikte vaste mest en voor de activiteiten ten behoeve van de compostering van groenafval;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006