ECLI:NL:RVS:2006:AV8621

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508081/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom wegens overtreding van vergunningvoorschrift 6F.6

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 april 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een last onder dwangsom die door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland was opgelegd. De last was opgelegd wegens overtreding van voorschrift 6F.6 van een eerder verleende vergunning. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2004, waarin de last was opgelegd, en dit bezwaar was door verweerder ongegrond verklaard in een besluit van 12 augustus 2005. De appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat de appellante zich niet aan de voorschriften had gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de strikte interpretatie van het voorschrift door verweerder gerechtvaardigd was en dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat de opslag van het materiaal zonder afdekking geen geur- en stofhinder zou veroorzaken. De Afdeling heeft echter ook geoordeeld dat de precisering van de last met betrekking tot het afgraaffront in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze verder ging dan de beëindiging van de overtreding.

De uitspraak resulteerde in een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, waarbij het besluit van 12 augustus 2005 werd vernietigd voor zover het de precisering van de last betreft. De Raad van State heeft de provincie Zuid-Holland gelast om het griffierecht aan de appellante te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van vergunningvoorschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden.

Uitspraak

200508081/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2004 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 6F.6 van de bij besluit van 13 juli 2000 verleende vergunning.
Bij besluit van 12 augustus 2005, verzonden op 16 augustus 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.F. Groenestein, F.J. du Buy, M. Visser en N. Donkers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en J. den Boer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verweerder heeft bij het besluit van 22 november 2004 aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens door hem op 9 januari 2004, 29 januari 2004 en 13 juli 2004 geconstateerde overtredingen van voorschrift 6F.6 op het terrein van de inrichting van appellante aan de [locatie] te [plaats]. Voorschrift 6F.6, dat is verbonden aan de bij besluit van 13 juli 2000 verleende oprichtingsvergunning voor deze inrichting, luidt: "Het versnipperde en afgezeefde steen- en glaswolgranulaat dient gedurende de opslag binnen de inrichting te worden afgedekt met zeilen." De last die is opgelegd, houdt in dat appellante overtreding van het voorschrift achterwege moet laten.
Bij het bestreden besluit van 12 augustus 2005 heeft verweerder het tegen het besluit van 22 november 2004 gerichte besluit ongegrond verklaard, doch daaraan toegevoegd dat hij zal afzien van inning indien het afgraaffront niet groter is dan 10% van de opgeslagen hoeveelheid van maximaal 5 meter hoog, 10 meter breed en 4 meter extra breedte, met een maximum van 90 m2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat deze toevoeging beschouwd moet worden als een precisering van de last zoals die is opgenomen in het besluit van 12 augustus 2005.
2.3.    Appellante betoogt dat de strikte interpretatie die verweerder aan voorschrift 6F.6 geeft, betekent dat geen steen- en glaswolgranulaat kan worden aan- en afgevoerd. Volgens appellante is dit in strijd met hetgeen is aangevraagd en vergund. Voorts stelt appellante dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de opslag van het versnipperde en afgezeefde steen- en glaswolgranulaat zonder het afdekken met zeilen leidt tot geur- en stofhinder. Volgens appellante worden alle geurveroorzakende bestanddelen in de hal uitgezeefd en blijkt uit de aanvraag, die op dit punt is gebaseerd op het milieu-effectrapport, dat geen sprake is van licht stuifgevoelig materiaal. Voorts betoogt appellante dat verweerder had moeten afzien van handhaving, nu er een concreet uitzicht op legalisatie bestaat door het gebruik van een korstvormer. Tot slot stelt appellante ten aanzien van het afgraaffront dat verweerder miskent dat een hoogte van 11 meter is vergund. Ook vanwege veiligheidsaspecten is het door verweerder toegestane afgraaffront volgens appellante te klein. Voorts dient er volgens appellante ook een aanvoerfront te zijn.
2.4.    De Afdeling overweegt ten aanzien van voorschrift 6F.6 dat een redelijke uitleg van dit voorschrift met zich brengt dat het versnipperde en afgezeefde steen- en glaswolgranulaat enkel in de statische toestand van opslag geheel met zeilen dient te worden afgedekt, doch dat dit bij aan- en afvoer van materiaal van de zeilen mag worden ontdaan als dat voor die aan- of afvoer noodzakelijk is. Uit het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling voldoende komen vast te staan dat de door verweerder geconstateerde situaties waarin het steen- en glaswolgranulaat gedeeltelijk niet was afgedekt met zeilen, situaties betrof waarin geen noodzaak aanwezig was om in verband met aan- of afvoer het materiaal gedeeltelijk van die zeilen te ontdoen. Bovendien is gebleken dat in die situaties de zeilen zodanig ver waren weggetrokken, dat meer steen- en glaswolgranulaat aan de openlucht werd blootgesteld dan appellante zelf nodig acht in een situatie waarin aan- of afvoer plaatsvindt. Naar het oordeel van de Afdeling lijdt het dan ook geen twijfel dat de door verweerder aan zijn besluit van 22 november 2004 geconstateerde situaties overtredingen van voorschrift 6F.6 betreffen. Verweerder was derhalve bevoegd wegens overtreding van dit voorschrift met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. Voorzover met het beroep is beoogd te betogen dat geen sprake was van overtredingen, kan dit niet slagen.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Voor zover verweerder volgens appellante niet van haar bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik had mogen maken, nu verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de opslag van het versnipperde en afgezeefde steen- en glaswolgranulaat zonder het afdekken met zeilen leidt tot geur- en stofhinder, overweegt de Afdeling dat - nog afgezien van het feit dat voorschrift 6F.6 als zodanig in deze procedure niet ter discussie staat - hetgeen te dien aanzien door appellante is aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat zonder het afdekken met zeilen geen geur- en stofhinder zal worden ondervonden. Zo is ter zitting duidelijk geworden dat zich tussen het steen- en glaswolgranulaat, hoewel afgezeefd, achtergebleven resten organisch materiaal kunnen bevinden, hetgeen geurhinder kan veroorzaken. De omstandigheid dat een materiaal niet licht stuifgevoelig zou zijn, wil voorts niet zeggen dat dit niet zou kunnen verwaaien. Ook stofhinder is derhalve niet uit te sluiten.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat concreet zicht op legalisatie bestaat, overweegt de Afdeling dat, gelet op de ex-tunc toetsing van het bestreden besluit, moet worden bezien of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Appellante heeft een aanvraag om vergunning waarin de korstvormer is opgenomen die volgens appellante het gebruik van zeilen overbodig maakt, eerst op 16 september 2005 ingediend. Ten tijde van het bestreden besluit was wel reeds een concept-aanvraag ingediend, doch die omstandigheid is in dit geval onvoldoende om van concreet zicht op legalisatie te kunnen spreken.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder terecht van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik gemaakt. Het beroep kan ook in zoverre geen doel treffen.
2.7.    Ten aanzien van de precisering van de last betreffende het afgraaffront overweegt de Afdeling dat verweerder bij de berekening van het door hem toegestane afgraaffront uitgaat van een opslaghoogte van 5 meter. Vergund is evenwel een opslaghoogte van 11 meter. Volgens verweerder dient appellante daarom een lagere berg steen- en glaswolgranulaat over meer grondoppervlak op te slaan. Nu verweerder aldus een last oplegt die inhoudt dat appellante aan een verplichting moet voldoen die niet voortvloeit uit het vergunningvoorschrift waarop het handhavend optreden is gebaseerd, strekt de last in zoverre in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verder dan beëindiging van de overtreding. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep treft in zoverre doel.
2.8.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd, voor zover het de precisering van de last betreffende het afgraaffront betreft.
2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 augustus 2005, DGWM/DMB/05/8224, voor zover het de precisering van de last betreffende het afgraaffront betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
288.