200506994/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Someren,
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te Someren. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.M. Lammers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[twee van de appellanten] hebben de gronden met betrekking tot het aspect geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [twee van de appellanten] in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 26.140 ouderdieren van vleeskuikens in opfok in de stallen 1 tot en met 4, en 1.000 afmestlammeren van geiten tot en met 60 dagen in stal 5.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte heeft ingedeeld in categorie III in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Volgens hen had deze, gelet op de grote concentratie niet-agrarische bebouwingen in de omgeving, moeten worden ingedeeld in categorie II in de zin van de brochure. In dat geval kan niet worden voldaan aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn), aldus appellanten.
2.6. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een categorie III-omgeving, omdat de aanwezige niet-agrarische bebouwing, gelet op de aanwezige agrarische bedrijven, geen bepaalde woonfunctie aan het gebied verleent. Voor zover hier van belang ziet categorie II van de brochure op "niet-agrarische bebouwing, geconcentreerd in lintbebouwing buiten de bebouwde kom, langs wegen, vaarten, dijken e.d." en op "meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen". Categorie III van de brochure heeft betrekking op "een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied".
2.7. Niet in geschil is dat, indien sprake is van categorie II, niet aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn wordt voldaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten zuiden en ten zuid-oosten van de onderhavige inrichting aan de Ruiter een cluster van niet agrarische bebouwingen over een afstand van ongeveer 150 meter van de inrichting is gelegen. Temidden van dit cluster bevinden zich geen agrarische bebouwingen. De Afdeling is van oordeel dat ter plaatse van dit cluster sprake is van verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het gebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Gelet hierop heeft verweerder deze bebouwingen ten onrechte als categorie III in plaats van categorie II in de zin van de brochure aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in strijd gehandeld met het door hem, bij de invulling van de beoordelingsvrijheid in het kader van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer, gehanteerde uitgangspunt. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk wat betreft [twee van de appellanten] gegrond. Nu het aspect stankhinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [twee van de appellanten] wat de gronden inzake het aspect geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 23 juni 2005;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 868,61 (zegge: achthonderdachtenzestig euro en éénenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.