ECLI:NL:RVS:2006:AV8626

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507841/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vergunning voor een ijzer- en metaalrecyclingbedrijf in Weert

In deze zaak gaat het om de toetsing van een vergunning die op 27 juli 2005 is verleend aan een ijzer- en metaalrecyclingbedrijf in Weert. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Weert, en appellante, een nabijgelegen onderneming, heeft hiertegen beroep ingesteld. De zaak is behandeld door de Raad van State, waarbij de zitting plaatsvond op 3 maart 2006. Appellante betoogt dat er geen voorschriften zijn verbonden aan de vergunning om geluidshinder te voorkomen, wat volgens haar toekomstige woningbouw op haar perceel zou kunnen belemmeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De Afdeling concludeert dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de bezwaren van appellante niet opwegen tegen de verleende vergunning. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de vergunning.

Uitspraak

200507841/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Weert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een ijzer- en metaalrecyclingbedrijf, gelegen aan de [locatie] te Weert. Dit besluit is op 27 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2005.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.N.P. Beelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. I.F.M. Kwint.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder ter plaatse van haar perceel, dat grenst aan de oostzijde van het perceel van vergunninghoudster. Appellante vreest dat bij gebreke van deze voorschriften toekomstige woningbouw op haar perceel onmogelijk wordt gemaakt. Zij merkt in dit verband op dat uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten vanwege een wijziging van het bestemmingsplan niet langer is toegestaan en dat daarom in de toekomst uitsluitend nog kan worden overgegaan tot woningbouw op haar perceel. Volgens appellante is verweerder op grond van het vigerende bestemmingsplan bevoegd de bedrijfsmatige bestemming, die thans op het perceel van appellante rust, te wijzigen in een woonbestemming indien de bedrijfsvoering op dat perceel definitief is gestaakt. Toekomstige woningbouw op haar perceel is, aldus appellante, daarom aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waarmee verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
2.3.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Het perceel van appellante is gelegen binnen het bestemmingsplan "Boshoven/ Vrakker-West"en heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Uit artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan "Boshoven/ Vrakker-West" volgt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de huidige bestemming die rust op het perceel van appellante te wijzigen in de bestemming woongebied zoals bedoeld in de artikelen 5 tot en met 8 van dit bestemmingsplan, indien onder meer is voldaan aan de voorwaarde dat appellante door aanpassing van de bedrijfsvoering, door bedrijfsverplaatsing dan wel bedrijfsbeëindiging ter plaatse haar bedrijfsvoering definitief heeft gestaakt en overeenstemming is bereikt over de aanwending van de bedrijfspercelen voor de eerder genoemde doeleinden.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de procedure tot wijziging van de bestemming die rust op het perceel van appellante (nog) niet in gang was gezet. Ook was toen nog geen bouwaanvraag ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling kan het enkele feit dat wijziging van de bestemming op grond van het vigerende bestemmingsplan mogelijk is, niet worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waarmee verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening had moeten houden.
2.3.2.    Ten aanzien van het ontbreken van geluidgrenswaarden ter plaatse van appellantes perceel overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft geluidgrenswaarden gesteld op de gevels van de omliggende woningen, waarbij hij aansluiting heeft gezocht bij de normstelling zoals die volgt uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder geen geluidgrenswaarde gesteld ter plaatse van de bedrijfswoning van appellante, omdat deze woning is gelegen achter haar loods en hierdoor wordt afgeschermd tegen geluidhinder vanwege de inrichting van vergunninghoudster. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder geen rekening behoefde te houden met toekomstige woningbouw op appellantes perceel, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van dit perceel niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4.    Appellante betoogt dat ten onrechte is nagelaten om te onderzoeken wat de geluidreducerende effecten zijn van een geluidwerende voorziening van 5 meter hoogte.
2.4.1.    Het is de Afdeling uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 11 juni 2001 gebleken dat onderzoek is verricht naar de geluidwerende effecten van een keerwand van 5 meter hoogte. De stelling van appellante is derhalve feitelijk onjuist.
2.5.    Appellante voert verder aan dat uit de vergunning niet duidelijk blijkt hoe de geluidwerende voorzieningen, die zijn voorgeschreven, eruit moeten zien en binnen welke termijn deze voltooid dienen te zijn.
2.5.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog van appellante aldus dat appellante vreest dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden zal worden voldaan. Niet in geschil is dat een bouwvergunning is vereist om de keerwanden te kunnen plaatsen. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt de onderhavige vergunning niet in werking zolang de benodigde bouwvergunning niet is verleend.
De Afdeling overweegt verder dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.2 is bepaald hoe hoog de keerwanden dienen te zijn om aan de gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. Ook blijkt uit het bij de aanvraag behorende akoestische rapport, dat blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, voldoende duidelijk waar de keerwanden dienen te worden geplaatst. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere middelvoorschriften  niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
Voor zover appellante vreest dat de keerwanden na verlening van de bouwvergunning niet, of niet op de voorgeschreven wijze, zullen worden geplaatst en dat derhalve de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6.    Appellante stelt dat ingeval de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet in werking treedt omdat de vereiste bouwvergunning niet kan worden verleend, de inrichting niet langer in werking kan zijn vanwege de overschrijding van de geluidnormen die in de onderliggende vergunning zijn opgenomen.
2.6.1.    Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.7.    Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Zij heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
255-415.