ECLI:NL:RVS:2006:AV8635

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507156/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
  • M.A.E. Planken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Meerssen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Meerssen. Het college had op 18 november 2003 het verzoek van de appellant afgewezen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 30 maart 2004. De rechtbank Maastricht verklaarde op 18 juli 2005 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 5 april 2006 werd behandeld.

De appellant stelt dat hij schade heeft geleden door het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen lichtmasten die in strijd met het bestemmingsplan op een aangrenzend perceel zijn geplaatst. Hij had eerder verzoeken ingediend om handhaving, maar het college had niet tijdig gehandeld. De appellant meent dat de kosten voor rechtsbijstand die hij heeft moeten maken, het gevolg zijn van het niet tijdig optreden van het college.

De rechtbank had overwogen dat het uitblijven van een besluit op het verzoek om handhaving voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 januari 2002 viel, en dat kosten voor de bestuurlijke voorprocedure alleen in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank oordeelde dat in dit geval geen sprake was van een bijzonder geval.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht geen bijzonder geval aanwezig achtte. De bereidheid van de betrokken partijen tot overleg had het college aanleiding gegeven om de besluitvorming uit te stellen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507156/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/650 van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, met aanpassing van de motivering van de afwijzing, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.W.M. van Roy-Pennings, advocaat te Doenrade, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen lichtmasten die op het perceel, grenzend aan het zijne, zijn geplaatst in strijd met de gebruiksvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij stelt dat hij om zodanig optreden heeft verzocht bij brieven van 12 januari en 16 september 2000 en 3 april 2001.
Bij brief van 16 mei 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 3 april 2001. Dat bezwaar is bij besluit van 7 augustus 2001 gegrond verklaard. Op 10 oktober 2001 heeft het college tot toepassing van bestuursdwang besloten.
De gestelde schade bestaat uit kosten voor rechtsbijstand die volgens appellant niet zouden zijn opgekomen, indien het college reeds naar aanleiding van zijn eerste verzoek van 12 januari 2000 tot toepassing van bestuursdwang had besloten.
2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit op het verzoek om handhavend op te treden, dateert van voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) op 12 maart 2002. Volgens de vaste jurisprudentie van voor de inwerkingtreding van die wet komen de kosten van de bestuurlijke voorprocedure slechts voor vergoeding in aanmerking in bijzondere gevallen, die zich voordoen als de besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat geoordeeld moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in onjuist heeft beslist. Volgens de rechtbank is daarvan in het ter beoordeling voorliggende geval geen sprake.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de omstandigheid dat hij aan overleg heeft deelgenomen niet betekent dat hij met het uitblijven van handhavend optreden heeft ingestemd en het college dadelijk na het verzoek van 12 januari 2000 tot handhavend optreden had moeten besluiten, nu niet in geschil was dat sprake was van een illegale situatie, het college een beginselplicht tot handhaving heeft en het overleg tussen betrokken partijen niet een bijzondere omstandigheid vormde om hiervan af te wijken.
2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen bijzonder geval in evenbedoelde zin aanwezig geacht. In de bereidheid van betrokken partijen tot overleg in de periode na het eerste verzoek tot aan het laatste overleg op 11 juli 2001, heeft het college aanleiding gezien om de besluitvorming inzake de toepassing van handhavingsmiddelen tijdelijk uit te stellen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Planken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
299-453.