200508369/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Best,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3052 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Best.
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunningen te verlenen voor een akkerbouwloods en een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […] gedeeltelijk, gelegen aan [locatie 1] te Best (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2001, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het tegen het besluit van 8 maart 2000 door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2002 en het besluit van het college van 21 mei 2002 vernietigd.
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college het tegen het besluit van 8 maart 2000 door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2005, verzonden op 23 augustus 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar appellant, bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en [zoon], en het college, vertegenwoordigd door J.C.A.M. den Otter, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een akkerbouwloods en een bedrijfswoning ten behoeve van een boomkwekerij/tuinbouwbedrijf met als neventak akkerbouw dat appellant beweerdelijk exploiteert met [zoon a] aan [locatie 1] te Best. Met [zoon b] exploiteert appellant een melkveehouderijbedrijf aan [locatie 2] te Best.
2.2. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaak van de gemeente Best" heeft het perceel de bestemming "Landelijk gebied".
Ingevolge artikel II, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming worden opgericht woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel I, aanhef en onder 2, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een landbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf of een gemengd land- en tuinbouwbedrijf.
2.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 december 2003, no.
200302751/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat het bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.4. Het college heeft aan zijn beslissing op bezwaar van 14 september 2004, waarbij de weigering bouwvergunning te verlenen is gehandhaafd, onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de gevraagde bebouwing niet met het oog op een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften wordt opgericht. Daarbij heeft het zich gebaseerd op de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 27 april 2004, 16 juni 2004 en 15 juli 2004.
Volgens de AAB is het niet aannemelijk dat het bouwplan is ingediend ten behoeve van een reëel zelfstandig agrarisch bedrijf, omdat niet gesproken kan worden van een separate bedrijfsvoering van het melkveebedrijf aan [locatie 2] en van een separate bedrijfsvoering van het akker- en tuinbouwbedrijf aan [locatie 1] waar het bouwplan betrekking op heeft. Daarbij heeft de AAB in aanmerking genomen dat de akker- en tuinbouwactiviteiten, in de registratie bij het bureau LASER en bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, aan één bedrijf, zijnde het melkveehouderijbedrijf aan [locatie 2], worden toegerekend. Voorts heeft de AAB erop gewezen dat het bedrijf aan [locatie 1] nagenoeg geen inventaris heeft.
2.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de onafhankelijke adviezen van de AAB aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de in deze adviezen geschetste verwevenheid van het bedrijf aan [locatie 1] met het bedrijf aan [locatie 2], heeft het college terecht niet aannemelijk geacht dat sprake is van een zelfstandig agrarisch bedrijf ten behoeve waarvan het bouwplan is ingediend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het betoog dat appellant over voldoende grondareaal ten behoeve van de boomkwekerij, het tuinbouwbedrijf en het akkerbouwbedrijf beschikt niet inzichtelijk is gemaakt en voorts dat [zoon a] elders een dienstbetrekking heeft, zoals ook de rechtbank terecht van betekenis heeft geacht. Het bedrijfsplan van appellant en de contrarapportage van DLV adviesgroep N.V. van mei 2004 bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Gelet op de verwevenheid tussen de bedrijven kan van een aanzet tot de exploitatie van een zelfstandig agrarisch bedrijf evenmin worden gesproken. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de enkele verwijzing naar de adviezen van de AAB niet is ingegaan op de vraag of daarvan sprake is, faalt reeds daarom.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college het bouwplan terecht in strijd met artikel II, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften heeft geacht en deswege de bouwvergunning terecht heeft geweigerd, omdat het redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat het beoogde gebruik niet dienstig is aan een nieuw op te richten, zelfstandig, agrarisch bedrijf.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006