200506252/5.
Datum uitspraak: 30 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1657 en 05/1658 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 6 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsberging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 april 2005 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op 7 juni 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2005 vernietigd en de bij besluit van 16 november 2004 verleende bouwvergunning geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college naar aanleiding van een daartoe strekkende op 22 juni 2005 bij de gemeente ingekomen aanvraag aan [vergunninghouder] een gewijzigde bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsberging op voormeld perceel.
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft het college het door verzoekers tegen het besluit van 16 november 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Voorts heeft het college bij afzonderlijk besluit van dezelfde dag het door verzoekers tegen het besluit van 13 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit laatste besluit hebben verzoekers bij brief van 17 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, bij de Afdeling beroep ingesteld. Tevens hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus en mr. L.F. de Boer, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verzoekers hebben de Voorzitter verzocht het besluit van 13 september 2005 en dat van 6 januari 2006 waarbij op het tegen het besluit van 13 september 2005 gemaakte bezwaar is beslist te schorsen. De Voorzitter gaat er in de onderhavige procedure met instemming van partijen van uit dat ten aanzien van deze besluiten artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden toegepast.
2.2. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht is onvoldoende aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het besluit van 6 januari 2006 niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de bouwvergunning van 13 september 2005 niet had mogen worden verleend. Gelet hierop en op de betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij neemt de Voorzitter ook in aanmerking dat de behandeling ter zitting van de bodemzaak op 27 april 2006 zal plaatsvinden en dat, wanneer voordien met de bouwwerkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, dit nog niet tot een onomkeerbare situatie zal leiden en het risico voor [vergunninghouder] blijft.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006