200507069/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leek,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundveebedrijf en mestvergistingsinstallatie, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leek, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2006, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.J. Robot en E.D. Reijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden] als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De Afdeling zal in de eerste plaats ingaan op de vraag of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen, nu deze vraag betrekking heeft op een aspect dat de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken.
2.2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, betreft, naast een melkrundveebedrijf, een co-vergistingsinstallatie waarin biomassa, bestaande uit dierlijke mest en organische reststoffen, wordt vergist. Met het daarmee verkregen biogas wordt in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie energie opgewekt.
In de aanvraag wordt ten aanzien van de in de co-vergistingsinstallatie te verwerken stoffen uitgegaan van de volgende maximale hoeveelheden per jaar: 6.000 m3 drijfmest, 1.500 ton kippenmest, 1.500 ton gemaaid gras, 1.000 ton bietenstaartjes/-puntjes, 1.000 ton maïs/maïsstro en 150 ton voederresten van het eigen bedrijf.
2.2.2. Op 29 april 2005 is het Besluit van 15 maart 2005 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met het beheer van afvalstoffen (Stb. 2005, 168) (hierna: het Besluit) in werking getreden. Daarbij zijn wijzigingen aangebracht in de bevoegdheidsverdeling tussen het college van burgemeester en wethouders en het college van gedeputeerde staten ten aanzien van afvalstoffeninrichtingen. Ingevolge artikel IV van het Besluit blijft, indien de aanvraag tot het geven van een beschikking waarop het Besluit betrekking heeft, is ingediend voor het tijdstip waarop het Besluit in werking treedt, het tot dat tijdstip geldende recht van toepassing, met uitzondering van de artikelen 2.3, 7.2, tweede lid, onderdeel e, 8.3 en bijlage III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Nu geen van die uitzonderingen zich voordoet en de aanvraag om de thans verleende vergunning op 15 november 2004 is ingediend, is het recht, zoals dat gold vóór het Besluit, van toepassing.
2.2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4, onder c, sub 1, (oud) van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer het mengen of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
2.2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn nr. 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311).
2.2.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemaaid gras, de bietenstaartjes/-puntjes en het maïs/maïsstro residuen zijn van productieprocessen in de agrarische sector en dat deze stoffen in ieder geval voor een deel van buiten de inrichting afkomstig zijn. Niet gebleken is dat beoogd is deze bijproducten te produceren als grondstof voor het vergistingsproces. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de leveranciers van deze bijproducten zich daarvan ontdoen of moeten ontdoen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en dat de bijproducten daarom zijn aan te merken als afvalstoffen.
Gelet op het vorenstaande moet de inrichting worden aangemerkt als een inrichting voor het mengen en thermisch behandelen van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.4, onder c, sub 1 (oud), van bijlage I van het Ivb. Categorie 28.7 van bijlage I van het Ivb is niet van toepassing. Nu met betrekking tot categorie 28.4 (oud) van bijlage I van het Ivb het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I (oud) van het Ivb.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu dit besluit door een onbevoegd bestuursorgaan is genomen, laat de Afdeling de beroepsgronden buiten bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leek van 14 juni 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 463,42 (zegge: vierhonderddrieënzestig euro en tweeënveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Leek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006