ECLI:NL:RVS:2006:AV8648

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601234/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor constructiebedrijf in Schiedam

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 20 december 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam is verleend aan een constructiebedrijf voor het veranderen van hun activiteiten. De vergunning betreft het verhogen van emissiepunten voor spuitactiviteiten in een spuit- en straalloods op een gezoneerd industrieterrein. De vergunning is op 5 januari 2006 ter inzage gelegd, waarna verzoekers sub 1, 2 en 3 op 14 februari 2006 beroep hebben ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft de verzoeken op 20 maart 2006 behandeld.

De Voorzitter overweegt dat de verzoeken van verzoeker sub 2 niet-ontvankelijk zijn, omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald. De verzoekers sub 1 en 3 hebben bezwaren geuit tegen de te verwachten geurhinder en de handhaving van de vergunning. De Voorzitter concludeert dat de vergunning een toereikend beschermingsniveau biedt en dat de bezwaren van verzoekers niet voldoende zijn om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter wijst de verzoeken van verzoekers sub 1 en 3 af, omdat niet is aangetoond dat de milieugevolgen van de vergunning zodanig zijn dat een voorlopige voorziening noodzakelijk is. De beslissing wordt openbaar uitgesproken op 31 maart 2006.

Uitspraak

200601234/2.
Datum uitspraak: 31 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1.    [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    de vereniging "Bewonersvereniging Schiedam-West", gevestigd te Schiedam, en
3.    [verzoeker sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan[vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een constructiebedrijf op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1, 2 en 3, bij brieven van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brieven van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2006, hebben verzoekers sub 1, 2 en 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 maart 2006, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door mr. E. Schaap Enterman en drs. E.M. Korevaar en verzoeker sub 3 in persoon en bijgestaan door E.M. Korevaar, voornoemd, zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.E. in 't Veld en ing. F.A.A. van der Lans.  Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, mr. ing. Honders en ir. P.P.A. van Vugt.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Verzoekster sub 2 is voor het door haar ingediende verzoek € 276,00 aan griffierecht verschuldigd. Een verzoek wordt ingevolge artikel 8:41, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8:82, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een verzoekschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Verzoekster sub 2 is bij brief van 15 februari 2006 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Het griffierecht is niet binnen de in deze brief gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of ter secretarie van de Raad van State gestort. Omdat, zo is na afloop van deze termijn gebleken, mogelijk iets fout is gegaan bij de verzending van bovengenoemde brief, is verzoekster sub 2 in de gelegenheid gesteld nog uiterlijk voorafgaand aan de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening ter zitting, aan haar verplichting te voldoen het verschuldigde griffierecht te betalen.
Bij aanvang van de behandeling van de verzoeken ter zitting was het bedrag niet op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of ter secretarie van de Raad van State gestort. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster sub 2 in verzuim is geweest.
Het verzoek van verzoekster sub 2 is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4.    De bestreden veranderingsvergunning ziet op (verf-)spuitactiviteiten in de spuit- en straalloods. Overeenkomstig de aanvraag worden de emissiepunten verhoogd met 30 m tot 33 m boven het maaiveld. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
2.5.    Verzoekers sub 1 en 3 richten zich met name tegen de te verwachten geurhinder. Zij voeren in dit kader onder meer aan dat de woningen aan de Jan Evertsenweg ten onrechte zijn aangemerkt als bedrijfswoningen, voor welke verweerder een lager beschermingsniveau tegen geurhinder hanteert. Verder hebben zij bezwaren aangevoerd tegen het handhavingsprotocol dat onder de naam "Handhaving" als bijlage bij de vergunning is gevoegd. Verzoekers vrezen ook dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, welke geurhinder als gevolg van diffuse emissie moeten voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken, niet zullen worden nageleefd.
2.5.1.    Verweerder heeft op basis van een aantal onderzoeken geconcludeerd dat de te verwachten geuremissies passen binnen het door hem vastgestelde acceptabel geurhinderniveau. Daarbij is verweerder er van uitgegaan dat bij geurgevoelige objecten geen of verwaarloosbare geurwaarneming zal optreden en bij bedrijfswoningen (zeer) beperkte geurwaarneming zal optreden.
De Voorzitter overweegt dat de vraag of de verleende vergunning een toereikend beschermingsniveau garandeert zich niet leent voor beantwoording in deze procedure. Eerst de Afdeling zal hier, mogelijk na advisering van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Ruimtelijke Ordening en Milieu, een oordeel over kunnen geven. Voorshands is de Voorzitter van oordeel dat niet zodanige geurhinder is te verwachten dat schorsing van het bestreden besluit is gerechtvaardigd. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens de verrichte onderzoeken geen dan wel in zeer beperkte mate geurwaarneming zal plaatsvinden en dat ten aanzien van diffuse emissies specifieke voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Verder kan op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting worden aangenomen dat het aangevraagde uitlaatsysteem (verhoging van emissiepunten met 30 m) in deze situatie als beste bestaande techniek heeft te gelden. Voorts heeft verweerder de desbetreffende woningen aan de Jan Evertsenweg, gelet op het feit dat deze ook over bedrijfsruimte beschikken en op hun ligging op een industrieterrein, terecht aangemerkt als bedrijfswoningen waarvoor in redelijkheid een lager beschermingsniveau kan worden toegekend dan aan 'gewone' woningen.
2.5.2.    Ten aanzien van de bezwaren die betrekking hebben op het hiervoor genoemde handhavingprotocol overweegt de Voorzitter dat dit document weliswaar als bijlage bij de vergunning is gevoegd, maar dat het niet kan gelden als een voor beroep vatbaar onderdeel van het bestreden besluit. In deze procedure kan slechts de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften ter beoordeling staan en niet de wijze van handhaving daarvan. De wijze van handhaving heeft immers geen betrekking op de rechtmatigheid van de vergunning en kent een separate procedure en besluitvorming, in het kader waarvan rechtsmiddelen open staan. De vrees van verzoekers dat de voorschriften ter beperking van diffuse emissies niet worden nageleefd heeft evenmin betrekking op de rechtmatgheid van de vergunning en kan dan ook in het kader van deze procedure evenmin aan de orde komen.
2.5.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in de bezwaren ten aanzien van stank geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Voor zover de bezwaren van verzoekers sub 1 en 3 betrekking hebben op het Besluit luchtkwaliteit en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is gemaakt, noch anderszins is gebleken dat de desbetreffende milieugevolgen van het bestreden besluit zodanig zijn, dat het treffen van een voorlopige voorziening uit het oogpunt van de bescherming van het milieu geboden is.
2.7.    Gelet op het vorenstaande worden de verzoeken van verzoekers sub 1 en 3 afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het verzoek van verzoekster sub 2 niet-ontvankelijk;
II.    wijst de verzoeken van verzoekers sub 1 en 3 af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006
190-446.