ECLI:NL:RVS:2006:AV8657

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508143/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor groenrecycling- en akkerbouwbedrijf in Woudrichem

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een groenrecycling-, loon-, oogst- en akkerbouwbedrijf op een perceel in Woudrichem. De vergunning werd op 19 juli 2005 verleend door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, en is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 22 september 2005 beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij hij aanvoert dat de vergunning onaanvaardbare geluidhinder met zich meebrengt. Hij stelt dat de verruiming van de werktijden en de aan- en afvoer van materialen in strijd zijn met de geldende geluidvoorschriften. De Raad van State heeft de zaak op 17 maart 2006 behandeld, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van de verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellant heeft betoogd dat de geluidvoorschriften niet nageleefd kunnen worden en dat de vergunning leidt tot onaanvaardbare geluidhinder. De Afdeling heeft echter geconcludeerd dat de geluidgrenswaarden toereikend zijn en dat de vergunning kan worden gehandhaafd. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de landschappelijke waarde van het gebied niet onaanvaardbaar wordt aangetast door de vergunning.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van appellant ongegrond verklaard, en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 5 april 2006.

Uitspraak

200508143/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een groenrecycling-, loon-, oogst- en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Woudrichem, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W.J.M. Corvers en ir. T.F.A.M. Teunissen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant stelt zich op het standpunt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning onaanvaardbare geluidhinder met zich brengt. Hiertoe voert hij aan dat deze vergunning ten onrechte voorziet in een verruiming van de werktijden ten opzichte van de voor de inrichting vigerende vergunning. Tevens wijst appellant er in dit verband op dat de aan- en afvoer van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten in voorschrift 1.1.4 ten onrechte wordt toegestaan van maandag tot en met zaterdag van 6.00 tot 21.00 uur. Verder stelt hij dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. In dit verband betoogt appellant dat bij de beoordeling van de geluidhinder niet op een juiste wijze rekening is gehouden met de hoogte van de ligging van de woning Provincialeweg Zuid 53 en de omstandigheid dat voertuigen zich kunnen bevinden op de composthopen. Appellant wijst verder op de aanpassing van vergunningvoorschrift 4.2.3.
2.3.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening  (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Woudrichem - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in Hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de maximale geluidniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als voorkeurswaarde genoemd de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast worden in de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar geacht.
2.3.2.    In voorschrift 4.1.1 zijn ter plaatse van een zevental immissiepunten geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ter plaatse van de woningen van derden bedragen deze geluidgrenswaarden ten hoogste 41, 36 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.3 mogen de maximale geluidniveaus die worden veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3.    De Voorzitter heeft bij uitspraak van 9 november 2005, no.
200508143/2, in het kader van het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van het thans bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, gemotiveerd aangegeven dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelings- en het maximale geluidniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Tevens heeft de Voorzitter bij die uitspraak gemotiveerd aangegeven dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de uitkomsten van het akoestisch rapport onjuist zouden zijn en dat, nu uit het akoestisch rapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelings- en maximale geluidniveau kan worden voldaan, moet worden geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. De vergunde verruiming van de werktijden en de van maandag tot en met zaterdag van 6.00 tot 21.00 toegestane aan- en afvoer van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten maken het vorenstaande niet anders. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen en verwijst voor de motivering van dat standpunt naar genoemde uitspraak.
2.4.    Appellant voert aan dat de bij het bestreden besluit vergunde verhoging van de compostbergen de landschappelijke waarde van het gebied waarin de inrichting ligt zal aantasten.
De vraag of door de inrichting het landschap wordt aangetast, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige aantasting van het landschap dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.5.    Appellant betoogt dat met de in voorschrift 1.3.5 voorgeschreven maatregel, met name gezien de zinsnede "van voldoende omvang en inhoud", visuele hinder niet kan worden voorkomen, zoals in het voorschrift is gesteld.
2.5.1.    Ingevolge voorschrift 1.3.5 dienen aan de zuidzijde van de inrichting een bomenrij en/of struiken aanwezig te zijn met een minimale hoogte van 6 meter ten opzichte van het maaiveld, die het hele jaar door van voldoende omvang en inhoud is om visuele hinder naar de omgeving te voorkomen.
2.5.2.    Voorgeschreven wordt in voorschrift 1.3.5 dat visuele hinder naar de omgeving moet worden voorkomen. De door appellant genoemde zinsnede moet in samenhang hiermee worden gelezen. Deze beroepsgrond faalt.
Voor zover appellant vreest dat het voorschrift niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6.    Appellant heeft in het beroepschrift voor het overige verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
154-493.