ECLI:NL:RVS:2006:AV8659

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508958/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor paarden- en ponyfokkerij en opfok- en africhtingsstal in Westvoorne

In deze zaak gaat het om een besluit van 16 augustus 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, waarbij aan de vergunninghoudster een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paarden- en ponyfokkerij, alsmede een opfok- en africhtingsstal. Het perceel is gelegen in de gemeente Westvoorne. Het besluit is op 15 september 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 27 oktober 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. Tijdens de zitting op 17 maart 2006 heeft appellante haar beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op stankhinder. De Afdeling heeft overwogen dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing blijft, omdat het bestreden besluit vóór de inwerkingtreding is genomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is op mogelijke bodemverontreiniging, omdat appellante geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de Wet milieubeheer, omdat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Appellante heeft betoogd dat er meer is vergund dan is aangevraagd, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning in overeenstemming is met de aangevraagde activiteiten. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200508958/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paarden- en ponyfokkerij alsmede een opfok- en africhtingsstal, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2005, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar appellante in persoon en bijgestaan door ing. Th.A. Buijs, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers en ing. M. de Graaff, beiden werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellant het beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op stankhinder.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is op mogelijke bodemverontreiniging.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake mogelijke bodemverontreiniging en strijdigheid met het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellante betoogt dat bij het bestreden besluit meer is vergund dan is aangevraagd. Hiertoe voert zij aan dat de vergunde binnen- en buitenrijbak geen verband houden met de aangevraagde activiteiten en waarschijnlijk ter beschikking zullen worden gesteld aan derden; zij vreest dat de inrichting zich zal gaan ontwikkelen tot een commerciële manege. Verder wijst zij op de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.5.1 en 7.5.2 waarin het uitoefenen van sport wordt genoemd, hetgeen volgens haar evenmin is aangevraagd. In dit verband noemt zij ten slotte nog dat in de considerans van het bestreden besluit bij de geurbeoordeling de activiteiten van de inrichting worden omschreven als "het houden van paarden", welke omschrijving volgens appellante te veel ruimte biedt om andere activiteiten te ontplooien dan waarvoor vergunning is aangevraagd. Met de van een manege dan wel het uitoefenen van sport afkomstige geluid-, licht- en verkeershinder, is volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden.
2.5.1.    Ingevolge voorschrift 7.5.1 moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtinstraling bij woningen van derden kan optreden.
Ingevolge voorschrift 7.5.2 moeten de lichtmasten ten behoeve van sportuitoefening zijn uitgeschakeld a. buiten de reguliere werktijden en b. indien er geen sport wordt beoefend, noch onderhoud plaatsvindt.
2.5.2.    In het aanvraagformulier is in onderdeel I, onder 7, aangegeven dat de stoeterij zich bezighoudt met het (op)fokken, africhten en verkopen van paarden en pony's en met pensionstalling. Vermeld is verder dat de stoeterij in de nieuwe situatie de beschikking heeft over een binnen- en een buitenrijbak. Ten aanzien van de verlichting is vermeld dat de verlichting van de buitenrijbak met het in gebruik nemen van de binnenrijbak zal komen te vervallen en dat tijdens de donkerperiode alleen binnen wordt gereden. Verder wordt een aantal verkeersbewegingen van 6 gemiddeld per week genoemd, samenhangend met de verkoop en de aan- en afvoer van de paarden en pony's en de aan- en afvoer van veevoeders. In onderdeel II, onder 10, van het aanvraagformulier staat verder nog dat in de binnen- en buitenrijbak paarden en pony's worden bereden en afgericht. De binnen- en buitenrijbak zijn aangegeven op de tot de aanvraag behorende tekeningen.
De aanvraag en de daarbij behorende stukken maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwezigheid van een binnen- en buitenrijbak geen verband zou houden met de aangevraagde activiteiten, te weten het africhten van de paarden en de pensionstalling. Verder is voldoende duidelijk dat met "sportuitoefening" in voorschrift 7.5.2, gelezen in samenhang met de voornoemde onderdelen van de aanvraag, wordt gedoeld op het berijden van paarden en pony's om deze af te richten en het berijden van de pensionpaarden. Het bepaalde in voorschrift 7.5.1 maakt dit niet anders. Wat de omschrijving van de activiteiten van de inrichting in de considerans van het bestreden besluit betreft, te weten "het houden van paarden", overweegt de Afdeling dat de overwegingen van een besluit slechts dienen ter motivering daarvan. De overwegingen zijn als zodanig geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat een manege, mede gezien het voornoemde aantal verkeersbewegingen, niet is aangevraagd en, anders dan appellante meent, ook niet is vergund. Voor zover appellante vreest dat de vergunning niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.6.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het mogelijke bodemverontreiniging en strijdigheid met het bestemmingsplan betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
154-493.