200507307/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland, gevestigd te Zwolle,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft verweerder aan "Groenrecycling Rouveen B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot 1 september 2007 verleend voor het veranderen van een inrichting voor het ontvangen, opslaan en composteren van groenafval en het afvoeren van de gerede compost, gelegen aan de Uithofsweg (ongenummerd) te Rouveen, kadastraal bekend gemeente Staphorst, sectie AC, nummers 426, 427, 428, 430, 1496 en 1497.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door G. Groenewold, J. Klooster en L. Vasse, ambtenaren van het waterschap, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Weis en ing. R.J.M. Oosterbaan, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet op het uitbreiden van het terreinoppervlak van 1,6 naar 3,6 hectare, het plaatsen van een materiaalcontainer, het op- en overslaan en bewerken (middels sorteren, verkleinen, ontijzeren en/of afzeven) van houtachtige materialen, het op- en overslaan van schone grond, zand, grind en bouwmaterialen, het op- en overslaan van organische materialen, en het produceren van overige organische meststoffen.
2.3. Appellant vreest dat als gevolg van de vergunde uitbreiding van de inrichting lozingen op het oppervlaktewater zullen plaatsvinden. Het regenwater raakt door de bedrijfsactiviteiten vervuild en zal - vanwege de ligging van het terrein van de inrichting en als gevolg van de voorgeschreven bodembeschermende maatregelen - uiteindelijk naar het oppervlaktewater afstromen.
2.3.1. Verweerder is van mening dat voor lozingen op het oppervlaktewater niet hoeft te worden gevreesd. Hij betoogt hiertoe dat het terrein onder afschot ligt, zodat dit als buffercapaciteit kan dienen voor de opvang van water. Verder is zijns inziens de buffercapaciteit van het nieuwe waterbassin voldoende om gedurende hevige neerslag en/of langdurige regenval de neerslag in zijn geheel te bufferen. Bovendien zal - indien de opvangcapaciteit van het nieuwe waterbassin toch onvoldoende is - het overtollige water per as worden afgevoerd naar een erkende verwerker, aldus verweerder.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden, in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit vergunningplichtige lozingen als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren plaatsvinden, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
2.3.3. Ingevolge voorschrift 1.5.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning dient het nieuw aan te leggen waterbassin ten minste een inhoud van 1500 m3 te hebben.
2.3.4. Uit de aanvraag, die ingevolge voorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat als gevolg van de uitbreiding van het terrein van de inrichting alsmede de nieuwe en gewijzigde bedrijfsactiviteiten een aantal nieuwe (afval)waterstromen vrijkomt. Het betreft de stromen van de verharde terreindelen (noordelijke en oostelijke uitbreiding van de inrichting) en die van de onverharde delen van de inrichting (zuidelijke uitbreiding). De neerslag die neerkomt op de zuidelijke uitbreiding van de inrichting zal in de bodem infiltreren omdat het oppervlak niet wordt verhard. Het terreinwater afkomstig van de verharde terreindelen wordt onder een afschot van 1 tot 1,5% afgevoerd naar een nog nieuw aan te leggen bedrijfsriolering en wordt in zijn geheel intern hergebruikt ten behoeve van verschillende activiteiten (besproeien compostering, stofbestrijding). Uit de tekening behorend bij de aanvulling op de aanvraag blijkt eveneens dat het terrein waarmee de inrichting wordt uitgebreid, voorzover het de verharde delen betreft, op afschot wordt aangelegd. Verder is uit de tekening af te leiden dat het water richting de riolering op het terrein stroomt.
Uit de aanvraag blijkt verder dat het water via een aantal straatkolken en een slibvang- en pompput wordt verpompt naar een nog aan te leggen waterbassin. Een kwart van de totale opvangcapaciteit van dit bassin wordt beschikbaar gehouden voor de procesbeheersing. Indien het waterbassin als gevolg van hevige neerslag onverhoopt dreigt over te lopen, zal de dompelpomp in de pompput buiten werking worden gesteld, zodat geen terreinwater meer in het waterbassin kan worden gepompt. Het terreinwater wordt vervolgens gebufferd op het verharde terrein dat onder afschot wordt aangelegd. Afhankelijk van de beschikbare capaciteit van het reeds aanwezige waterbassin, wordt het overtollige terreinwater in dat bassin gepompt of per as afgevoerd naar een daartoe geëigend vergunninghouder.
2.3.5. Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat - ook indien rekening wordt gehouden met een vullinggraad van 25% ten behoeve van procesbeheersing - de thans vergunde buffercapaciteit van het waterbassin voldoende is voor de opvang van regenwater en proceswater dat afkomstig is van de uitbreiding van het terreinoppervlak en van de activiteiten waarmee de inrichting wordt uitgebreid.
Verder wordt op het terrein als gevolg van de inrichting ervan extra buffercapaciteit gerealiseerd. Indien beide waterbassins op het terrein door zware of landurige regenval vol zijn, wordt het op het verharde terrein gebufferde water per as afgevoerd. Uit het vorenstaande volgt dat zelfs indien de opvangcapaciteit van het nieuwe waterbassin onvoldoende zou zijn, nog steeds niet voor lozingen op het oppervlaktewater hoeft te worden gevreesd. De Afdeling is dan ook, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, van oordeel dat verweerder bij het in behandeling nemen van de aanvraag terecht ervan is uitgegaan dat geen vergunningplichtige lozing plaatsvindt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006