200505343/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Bedrijven Breda-Oost (VBBO)" en andere, alle gevestigd te Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Unifine F&Bi Nederland B.V.", gevestigd te Breda,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, voor de duur van tien jaar verleend aan [vergunninghoudster] voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van het op- en overslaan en sorteren van bouw- en sloopafval, bedrijfsafvalstoffen en huishoudelijke afvalstoffen op het perceel [locatie] te Breda. Dit besluit is op 6 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, appellante sub 2 bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, en appellant sub 3 bij brief van 15 juli 2005, na doorzending door verweerder bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [directeur], appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en drs. E.T.M. Hubers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeuren].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op het Besluit luchtkwaliteit 2005 en Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).
Verweerder heeft verder gesteld dat het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de ventilatie van de bedrijfshal, stofhinder en de overschrijding van de bedrijfstijden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juni 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake de IPPC-richtlijn niet in haar bedenkingen aangevoerd. De Afdeling is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
Uit de bedenkingen van appellante sub 2 leidt de Afdeling af dat de ingebrachte bedenkingen inzake stof zien op hinder door grof stof, waardoor volgens appellante sub 2 onder meer schade aan dakbedekkingen kan ontstaan. De beroepsgrond inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 heeft betrekking op fijn stof en vindt derhalve geen grondslag in de bedenkingen. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Appellant sub 3 heeft de gronden inzake stofhinder en het niet naleven van de bedrijfstijden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de ventilatie van de bedrijfshal wel zijn grondslag in de bedenkingen, nu deze grond samenhangt met de bedenkingen ten aanzien van geluidhinder. Het beroep van appellant sub 3 is daarom in zoverre ontvankelijk.
Van appellanten sub 1 hebben de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Ehrbecker Schiefelbusch B.V." en "B&R Industriële Automatisering B.V." geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat is ingediend door deze rechtspersonen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 en appellante sub 2 stellen dat de inrichting ruimtelijk niet op het bedrijventerrein Moleneind thuishoort en dat de aanwezigheid van de inrichting afbreuk doet aan de uitstraling van het bedrijventerrein. Appellanten sub 1 voeren voorts aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersbelemmeringen voor de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 (oud) van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten sub 1 en appellant sub 3 vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellant sub 3 betoogt onder meer dat de aan de vergunning verbonden voorschriften geen toereikende bescherming bieden tegen geluidhinder. Volgens hem zijn ten onrechte geen verdere geluidwerende maatregelen voorgeschreven, zoals het afdichten van de open noordzijde van de bedrijfshal. Ook heeft verweerder volgens appellant sub 3 ten onrechte geen nieuwe metingen verricht ter bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, maar is hij uitgegaan van het reeds in 1994 bepaalde referentieniveau.
Voorts stelt appellant sub 3 zich op het standpunt dat het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek niet representatief is. In dat verband betoogt appellant sub 3 dat ten gevolge van het afdichten van de oostzijde van de loods alle geluid via de open noordzijde van de loods naar zijn woning wordt geprojecteerd. Verder betoogt hij dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op een meting van het binnengeluidniveau in de bedrijfshal die in 1993 is verricht ten behoeve van de beslissing op een aanvraag om vergunning van [belanghebbende] voor een vergelijkbaar bedrijf op dezelfde locatie. Appellant sub 3 betoogt dat de bedrijfsactiviteiten zijn gewijzigd en in omvang zijn toegenomen en dat derhalve nieuwe metingen hadden moeten worden verricht.
2.5.1. Ter beperking van geluidhinder ten gevolge van de activiteiten in de inrichting heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 3.1.1 geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode (7.00-19.00 uur) een grenswaarde van 45 dB(A) ter plaatse van het immissiepunt [locatie 1] en een grenswaarde van 27 dB(A) ter plaatse van het immissiepunt [locatie 2].
Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag het maximale geluidniveau dat wordt veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode.
2.5.2. Verweerder betoogt dat van nieuw onderzoek naar het referentieniveau kon worden afgezien. Hij voert hiertoe aan dat hij in 1994, in het kader van de verlening van een vergunning voor een door [belanghebbende] geëxploiteerde inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen op dezelfde locatie, het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft bepaald. Volgens verweerder wordt het referentieniveau in belangrijke mate bepaald door het wegverkeer op de rijksweg A27 en de N285 en is de verkeersintensiteit sinds 1994 sterk toegenomen. De activiteiten op het bedrijventerrein waarop de inrichting is gelegen zijn volgens verweerder eveneens toegenomen.
2.5.3. Bij het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking worden richtwaarden aanbevolen voor verschillende soorten woonomgevingen.
Verweerder heeft de omgeving van de woning op het adres [locatie 2] kunnen aanmerken als een woonwijk in de stad. In voorschrift 3.1.1 is een grenswaarde van 27 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode opgenomen ter plaatse van deze woning. Deze waarde is lager dan de voor dit type omgeving aanbevolen richtwaarde van 50 dB(A) in de dagperiode.
De omgeving van de woning [locatie 1] kenmerkt zich volgens verweerder als landelijke omgeving, waarvoor de Handreiking een richtwaarde van 40 dB(A) in de dagperiode aanbeveelt. Volgens de Handreiking kan voor nieuwe inrichtingen van deze richtwaarde worden afgeweken tot een etmaalwaarde van maximaal 50 dB(A) of tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid tenminste 47 dB(A) bedraagt.
De woning [locatie 1] is gelegen op korte afstand van de rijksweg A27 en de N285. De Afdeling acht het aannemelijk dat het verkeersgeluid van deze wegen een bepalende invloed heeft op het referentieniveau van het omgevingsgeluid, alsmede dat, zoals verweerder heeft betoogd, de verkeersintensiteit sinds 1994 zodanig is toegenomen, dat het referentieniveau niet lager is dan de in 1994 bepaalde waarde van 47 dB(A). Naar het oordeel van de Afdeling kan er dan ook van worden uitgegaan dat de in voorschrift 3.1.1 opgenomen waarde van 45 dB(A) lager is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3.1.1 toereikend is ter bescherming van het milieu.
2.5.4. Bij het stellen van grenswaarden voor het maximale geluidniveau vanwege de activiteiten in de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij hoofdstuk 3 van de Handreiking, waarin 70 dB(A) als maximaal te aanvaarden grenswaarde voor het piekgeluid in de dagperiode wordt aanbevolen. Nu de in voorschrift 3.1.2 opgenomen grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode ten hoogste 70 dB(A) bedraagt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 3.1.2 toereikend is ter bescherming van het milieu.
2.5.5. De Afdeling overweegt dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Peutz van 3 december 2004, nr. F16993-1, blijkt dat in dit rapport rekening is gehouden met reflectie ten gevolge van het afdichten van de oostzijde van de bedrijfshal. In zoverre ziet de Afdeling in het betoog van appellant sub 3 geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport niet representatief is te achten.
Ten aanzien van de bepaling van het binnengeluidniveau in de bedrijfshal overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch rapport wordt gesteld dat de werkzaamheden in de sorteerhal ongewijzigd zijn ten opzichte van de situatie in het bedrijf van [belanghebbende] op deze locatie. In het akoestisch rapport is daarom uitgegaan van metingen van het halvermogen die in november 1993 zijn verricht in het kader van de verlening van een vergunning voor het bedrijf van [belanghebbende]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel niet aannemelijk geworden dat de eerder voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende] aangevraagde en vergunde werkzaamheden in de bedrijfshal representatief zijn voor de door vergunninghoudster aangevraagde werkzaamheden in deze zelfde bedrijfshal. De Afdeling overweegt dat thans niet kan worden vastgesteld of de door vergunninghoudster aangevraagde activiteiten tot een hoger binnengeluidniveau in de bedrijfshal zullen leiden, onder meer omdat in de inrichting van vergunninghoudster veelvuldig met een kraan wordt gewerkt en geen maximale valhoogte is voorgeschreven voor het met behulp van de kraan in containers deponeren van afval. Door zich bij het nemen van het bestreden besluit op het akoestisch rapport van 3 december 2004 te baseren, heeft verweerder onvoldoende onderzocht of de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.6. Appellanten sub 1 en appellante sub 2 vrezen voor geurhinder ten gevolge van de op- en overslag van afvalstoffen in de inrichting. Appellante sub 2 stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar bedrijf voor de handel in levensmiddelen, aangezien levensmiddelen en hun verpakkingen volgens haar de geur van het afval kunnen opnemen. Voorts betoogt appellante sub 2 dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat bouw- en sloopafval geurloos is.
2.6.1. Ter beperking van geurhinder heeft verweerder voorschrift 2.2.1 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat geurverspreidende afvalstoffen zo vaak als ter voorkoming van geurontwikkeling noodzakelijk is, doch uiterlijk binnen twee werkdagen dienen te worden afgevoerd naar een erkende verwerker.
2.6.2. Volgens verweerder kan slechts de op- en overslag van huishoudelijke afvalstoffen tot geurhinder leiden. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat volgens de aanvraag het afval dat binnenkomt in principe op dezelfde dag weer wordt afgevoerd en dat het afval dat het langst aanwezig is als eerste wordt afgevoerd. Voorts wordt het huishoudelijke afval op- en overgeslagen in een gedeeltelijk gesloten bedrijfshal. Verweerder acht deze maatregelen, mede gezien de hoeveelheid huishoudelijk afval die wordt op- en overgeslagen, toereikend.
2.6.3. De Afdeling acht het, mede gezien het deskundigenbericht, aannemelijk dat de opslag van bouw- en sloopafval geen geurhinder zal veroorzaken. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gedurende de eerste twee dagen dat afvalstoffen die geurhinder kunnen veroorzaken in de inrichting worden opgeslagen, geen onaanvaardbare geurhinder ten gevolge van die opslag zal optreden. Gezien de door verweerder genoemde maatregelen en omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 2.2.1 in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming van het milieu.
Voor zover niettemin nadelige gevolgen door geurhinder zullen optreden in het levensmiddelenbedrijf van appellante sub 2, vloeien deze gevolgen voort uit de eigen aard en bedrijfsvoering van dit bedrijf. Dit betreft een bijzondere gevoeligheid waarmee in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.7. Appellante sub 2 voert aan dat aan de vergunning geen toereikende voorschriften inzake ongediertebestrijding verbonden zijn.
Ingevolge voorschrift 1.3.5 moeten bij de aanwezigheid van ratten en/of ander ongewenst ongedierte terstond afdoende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder voorschrift 1.3.5 niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen overlast door ongedierte. Voorts acht de Afdeling het aannemelijk dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, de uit voorschrift 2.2.1 voortvloeiende verplichtingen voor de verwijdering van geurverspreidende afvalstoffen het aantrekken van ongedierte kunnen beperken.
2.8. Appellanten sub 1 stellen dat zij hinder zullen ondervinden door stofverspreiding ten gevolge van de activiteiten in de inrichting.
Appellante sub 2 stelt zich op het standpunt dat onvoldoende maatregelen worden getroffen om stofhinder tegen te gaan. Voorts is volgens haar bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst aan het bepaalde in de IPPC-richtlijn.
2.8.1. Ter beperking van stofhinder heeft verweerder voorschrift 2.1.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 2.1.1 dienen, indien in de hal stofontwikkeling optreedt waarbij gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de hal, de opgeslagen stoffen te worden bevochtigd en de deur van de hal gesloten te worden.
2.8.2. Verweerder betoogt dat de in de inrichting opgeslagen stoffen vallen onder stofklasse S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig) als bedoeld in paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR). Verweerder acht voorschrift 2.1.1, mede gezien de geringe stuifgevoeligheid van de opgeslagen stoffen, toereikend om stofoverlast te voorkomen.
2.8.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn wordt onder installatie verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
Bijlage I van de IPPC-richtlijn bevat een opsomming van de categorieën van industriële activiteiten waarop de IPPC-richtlijn van toepassing is. Naar het oordeel van de Afdeling is geen van de categorieomschrijvingen van bijlage I van toepassing op de activiteiten zoals die zijn aangevraagd en vergund. Anders dan appellante sub 2 ter zitting heeft betoogd, vallen de activiteiten in de inrichting niet onder categorie 5.1 van bijlage I, aangezien in de inrichting geen sprake is van verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in die categorie. Derhalve is in dit geval geen sprake van een installatie als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn.
Bij de beoordeling van stofhinder heeft verweerder de NeR als uitgangspunt gehanteerd. In paragraaf 3.8.1 van de NeR is een bijzondere regeling opgenomen voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen. De afvalstoffen worden volgens de aanvraag op- en overgeslagen in een gedeeltelijk gesloten bedrijfshal, waarin een sproei-installatie aanwezig is.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de opgeslagen stoffen onder stuifklasse S5 als bedoeld in paragraaf 3.8.1 van de NeR vallen. Voor stoffen van stuifklasse S5 laat de NeR zowel overdekte opslag als, onder bepaalde voorwaarden, opslag in de open lucht toe. De Afdeling overweegt dat volgens de aanvraag de opslag plaatsvindt in een gedeeltelijk gesloten hal met sproei-installatie. Voorschrift 2.1.1 verplicht tot het bevochtigen van de stoffen en het sluiten van de deur van de hal bij stofontwikkeling waarbij gevaar voor stofverspreiding buiten de hal ontstaat. Deze maatregelen zijn in overeenstemming met hetgeen in de NeR wordt aanbevolen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1.1 toereikend is ter voorkoming van stofhinder.
Deze beroepsgronden slagen niet.
2.9. Voor zover appellanten sub 1 aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Appellanten sub 1 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.11. De beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu de naleefbaarheid van de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.
Het beroep van appellante sub 2 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Ten aanzien van appellanten sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van appellante sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van appellant sub 3 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Ehrbecker Schiefelbusch B.V." en "B&R Industriële Automatisering B.V.";
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005 betreft;
III. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake stofhinder en het niet naleven van de bedrijfstijden betreft;
IV. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor zover dit ontvankelijk is, en het beroep van appellant sub 3, voor zover dit ontvankelijk is, gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 24 mei 2005, kenmerk 1101403;
VI. verklaart het beroep van appellante sub 2, voor zover dit ontvankelijk is, ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 23,57 (zegge: drieëntwintig euro en zevenenvijftig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig) vergoedt;
IX. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 3 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006