ECLI:NL:RVS:2006:AW1261

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503239/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor opslag en sortering van ferro en non-ferro metalen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn, waarbij op 22 februari 2005 een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag en het sorteren van ferro en non-ferro metalen. De vergunninghoudster heeft de vergunning aangevraagd voor een locatie in de gemeente Hellendoorn. Het besluit is op 2 maart 2005 ter inzage gelegd, waarna appellante op 11 april 2005 beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 7 maart 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door ing. E.G.M. Bonekamp en verweerder door ambtenaren van de gemeente Hellendoorn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze inwerkingtreding van toepassing blijft op dit geding. Appellante heeft enkele beroepsgronden ingetrokken, maar de Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende informatie heeft vergaard om te beoordelen of hij bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Dit betreft met name de vraag of de inrichting onder de juiste categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer valt.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit vernietigd dient te worden. De overige beroepsgronden zijn niet besproken, omdat de zaak reeds op deze grond gegrond is verklaard. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,00, en de gemeente Hellendoorn moet het griffierecht van € 276,00 vergoeden aan appellante. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 12 april 2006.

Uitspraak

200503239/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2005, kenmerk 03.2351-03.5008, heeft verweerder aan [vergunninghoudster], een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag en het sorteren van ferro en non-ferro metalen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hellendoorn, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. E.G.M. Bonekamp, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. ten Hove, L.J.A. Ekkel en H.W. Olthof, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante heeft ter zitting de beroepsgrond inzake de wettelijke beslistermijn ingetrokken.
2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake coördinatie met de waterkwaliteitsbeheerder, de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en het stellen van financiële zekerheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4.    Appellante betoogt op hierna vermelde gronden dat verweerder niet bevoegd is om te beslissen op de aanvraag.
2.4.1.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4 van bijlage I behorende bij het Ivb, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor, voor zover hier van belang:
a. het opslaan van de volgende afvalstoffen:
5°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer;
In categorie 28.7, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 6°, buiten beschouwing blijven inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen - anders dan verbranden - van de volgende afvalstoffen:
a. papier;
b. textiel;
c. ferro- of non-ferrometalen;
d. schroot;
e. glas.
2.4.2.    Appellante stelt dat uit de vergunningaanvraag en de vergunningvoorschriften niet blijkt dat geen gevaarlijke afvalstoffen in de inrichting (mogen) worden opgeslagen. Op grond van categorie 28.4, onder a, 5°, van bijlage I behorende bij het Ivb is volgens haar daarom het college van gedeputeerde staten van Overijssel het bevoegd gezag. In dit verband voert appellante tevens aan dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4.3.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting onder categorie 28.4, onder a, 6°, van bijlage I behorende bij het Ivb moet worden geschaard. Op grond van het bepaalde in categorie 28.7 acht hij zich bevoegd om op de aanvraag te beslissen.
2.4.4.    In de vergunningaanvraag van 28 februari 2003, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de in de inrichting verrichte activiteiten bestaan uit de opslag en het sorteren van van buiten de inrichting afkomstige ferro- en non-ferrometalen. Op de situatietekening bij de aanvraag is vermeld dat het hierbij gaat om oud ijzer, roestvrij staal, zink, aluminium, nieuw ijzer en "diversen". De aanvraag bevat geen informatie over de herkomst van de te accepteren ferro- en non-ferrometalen en geen nadere gegevens over de samenstelling daarvan.
Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ten aanzien van andere afvalstoffen dan ferro- en non-ferrometalen (waaronder wit- en bruingoed en kunststofafval) en ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen. Ter zitting heeft verweerder ter toelichting hierop gesteld dat hij het mogelijk acht dat de inkomende fracties metaalafval zijn vermengd met de in de voorschriften genoemde andere afvalstoffen en dat niet uitgesloten kan worden geacht dat die inkomende fracties zijn vermengd met gevaarlijke afvalstoffen.
Gezien het vorenstaande is het naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of de inrichting al dan niet moet worden geschaard onder categorie 28.7 van bijlage I behorende bij het Ivb en daarmee is het niet duidelijk of verweerder bevoegd was op de aanvraag te beslissen. Nu verweerder onvoldoende informatie heeft vergaard voor de beoordeling van de vraag of hij bevoegd was op de aanvraag te beslissen, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling komt niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu geen van de vennoten van appellante ter zitting is verschenen, is in zoverre niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende reis- en verletkosten. De door haar beroepsmatig rechtsbijstandverlener gemaakte reiskosten worden geacht te zijn begrepen in de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor verleende rechtsbijstand.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake coördinatie met de waterkwaliteitsbeheerder, de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en het stellen van financiële zekerheid betreft;
II.    verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn van 22 februari 2005, kenmerk 03.2351-03.5008;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hellendoorn aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Hellendoorn aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Zegveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
43-442.